Summary
Dutch
Detailed Translations for janken from Dutch to English
janken:
Conjugations for janken:
o.t.t.
- jank
- jankt
- jankt
- janken
- janken
- janken
o.v.t.
- jankte
- jankte
- jankte
- jankten
- jankten
- jankten
v.t.t.
- heb gejankt
- hebt gejankt
- heeft gejankt
- hebben gejankt
- hebben gejankt
- hebben gejankt
v.v.t.
- had gejankt
- had gejankt
- had gejankt
- hadden gejankt
- hadden gejankt
- hadden gejankt
o.t.t.t.
- zal janken
- zult janken
- zal janken
- zullen janken
- zullen janken
- zullen janken
o.v.t.t.
- zou janken
- zou janken
- zou janken
- zouden janken
- zouden janken
- zouden janken
en verder
- is gejankt
diversen
- jank!
- jankt!
- gejankt
- jankend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for janken:
Related Words for "janken":
jank:
Translation Matrix for jank:
Noun | Related Translations | Other Translations |
sob | jank; snik | |
whine | jank; snik | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
sob | huilen; janken; snikken; wenen | |
whine | brullen; dreinen; drenzen; dwingend huilen; emmeren; gillen; grienen; huilen; janken; jengelen; kermen; snikken; snotteren; temen; zemelen |