Summary


Dutch

Detailed Translations for kasstuk from Dutch to English

kasstuk:

kasstuk [het ~] noun

  1. het kasstuk (kassucces)
  2. het kasstuk (succesnummer; succes; hit; )
    the smasher; the hit; the smash hit; the winner; the smash

Translation Matrix for kasstuk:

NounRelated TranslationsOther Translations
box-office hit kasstuk; kassucces
box-office success kasstuk; kassucces bestseller; hit; succes
hit hit; kasstuk; klapper; kraker; schlager; succes; succesnummer; successtuk; topper; treffer aanrijding; bestseller; botsing; collisie; doelpunt; goal; hit; raakschot; schot in de roos; succes; successtuk; treffer
smash hit; kasstuk; klapper; kraker; schlager; succes; succesnummer; successtuk; topper; treffer aanrijding; beurskrach; botsing; collisie; debacle; ineenstorting; ineenzakking; instorting; krach
smash hit hit; kasstuk; klapper; kraker; schlager; succes; succesnummer; successtuk; topper; treffer
smasher hit; kasstuk; klapper; kraker; schlager; succes; succesnummer; successtuk; topper; treffer
winner hit; kasstuk; klapper; kraker; schlager; succes; succesnummer; successtuk; topper; treffer doelpunt; goal; overwinnaar; successtuk; treffer; triomfator; winnaar
VerbRelated TranslationsOther Translations
hit beroeren; een klap geven; hard slaan; hengsten; meppen; ontroeren; raken; slaan; timmeren; treffen
smash aan stukken breken; aan stukken slaan; breken; een klap geven; fijnmaken; in stukken breken; inslaan; kapotbreken; kapotgooien; kapotslaan; platdrukken; slaan; smashen; stukbreken; stukgooien; stukslaan; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; verpletteren
ModifierRelated TranslationsOther Translations
hit aangeschoten; geslagen; getroffen

Related Words for "kasstuk":

  • kasstukken