Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. klemzetten:


Dutch

Detailed Translations for klemzetten from Dutch to English

klemzetten:

klemzetten verb (zet klem, zette klem, zetten klem, klem gezet)

  1. klemzetten
    stalemate; to jam

Conjugations for klemzetten:

o.t.t.
  1. zet klem
  2. zet klem
  3. zet klem
  4. zetten klem
  5. zetten klem
  6. zetten klem
o.v.t.
  1. zette klem
  2. zette klem
  3. zette klem
  4. zetten klem
  5. zetten klem
  6. zetten klem
v.t.t.
  1. heb klem gezet
  2. hebt klem gezet
  3. heeft klem gezet
  4. hebben klem gezet
  5. hebben klem gezet
  6. hebben klem gezet
v.v.t.
  1. had klem gezet
  2. had klem gezet
  3. had klem gezet
  4. hadden klem gezet
  5. hadden klem gezet
  6. hadden klem gezet
o.t.t.t.
  1. zal klemzetten
  2. zult klemzetten
  3. zal klemzetten
  4. zullen klemzetten
  5. zullen klemzetten
  6. zullen klemzetten
o.v.t.t.
  1. zou klemzetten
  2. zou klemzetten
  3. zou klemzetten
  4. zouden klemzetten
  5. zouden klemzetten
  6. zouden klemzetten
en verder
  1. ben klemgezet
  2. bent klemgezet
  3. is klemgezet
  4. zijn klemgezet
  5. zijn klemgezet
  6. zijn klemgezet
diversen
  1. zet klem!
  2. zet klem!
  3. klem gezet
  4. klemzettend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for klemzetten:

NounRelated TranslationsOther Translations
jam jam; marmelade; opstopping; opstuwing; stagnatie; stuwing; verstopping; vruchtengelei
stalemate impasse; pat; patstelling
VerbRelated TranslationsOther Translations
jam klemzetten blokkeren; klem komen; stremmen; vastlopen
stalemate klemzetten