Translate koppels from Dutch to English

Summary

Dutch to English: more detail...

koppels:
- belts; braces; yoke
koppel:
- couple; pair; the two; match pair; set; team; two; twosome; tandem; couple for live
Wiktionary:
- koppel → duo, couple, pair, torque
- koppel → pair, couple

Dutch

Detailed Translations for koppels from Dutch to English

de koppels (spannen)
the belts; the braces; the yoke
- belts [the ~] noun
- braces [the ~] noun
- yoke [the ~] noun

Noun	Related Translations	Other Translations
belts	koppels; spannen	opdoffers; opdonders; opduvels; oplawaaien
braces	koppels; spannen	bretel; tandbeugel
yoke	koppels; spannen	dooier; eigeel; epaulet; juk; schouderstuk

de koppel (stelletje; paar; stel)
the couple; the pair; the the two
- couple [the ~] noun
- pair [the ~] noun
- the two [the ~] noun
de koppel (groep van twee of meer; stel; span)
the match pair; the set; the team
- match pair [the ~] noun
- set [the ~] noun
- team [the ~] noun
de koppel (twee stuks; paar; tweetal)
the pair; the two; the twosome; the tandem
- pair [the ~] noun
- two [the ~] noun
- twosome [the ~] noun
- tandem [the ~] noun
de koppel (levenspaar; paar)
the couple; the pair; the couple for live
- couple [the ~] noun
- pair [the ~] noun
- couple for live [the ~] noun

Noun	Related Translations	Other Translations
couple	koppel; levenspaar; paar; stel; stelletje
couple for live	koppel; levenspaar; paar
match pair	groep van twee of meer; koppel; span; stel
pair	koppel; levenspaar; paar; stel; stelletje; twee stuks; tweetal	twee personen; tweetal
set	groep van twee of meer; koppel; span; stel	accumulatie; bende; benoemde set; bepaalde hoeveelheid; concours; groep; hoop; kliek; manche; onderonsje; partij; pot; samenscholing; set; strijd; troep; wedstrijd
tandem	koppel; paar; twee stuks; tweetal	duel; kamp; tandem; tweegevecht; tweekamp
team	groep van twee of meer; koppel; span; stel	elf; elftal; equipe; legers; manschappen; partij; ploeg; team; werkgroep
the two	koppel; paar; stel; stelletje
two	koppel; paar; twee stuks; tweetal	twee personen; tweetal
twosome	koppel; paar; twee stuks; tweetal	duel; kamp; tweegevecht; tweekamp
Verb	Related Translations	Other Translations
couple		aanhaken; aanhangen; aankoppelen; koppelen; neuken; paren; samenkoppelen; sexuele gemeenschap hebben; vasthaken; vastkoppelen; verbinden; vrijen
pair		koppelen
set		deponeren; gelijkzetten; initiëren; inklinken; leggen; neerleggen; neerzetten; onder water gaan; ondergaan; op gang brengen; plaatsen; situeren; stationeren; stijf worden; stremmen; synchroniseren; zetten; zich afspelen; zinken
Adjective	Related Translations	Other Translations
set		star; strak; strakgespannen; verstard
two		getweeën; met zijn tweeën
Other	Related Translations	Other Translations
two		twee

koppel

noun

twosome, especially musicians
- duo → duo; paar; koppel
two rotations, movements, etc., equal in amount but opposite in direction
- couple → koppel
a small number of
- couple → koppel; paar
two of the same kind considered together
- couple → paar; koppel; tweetal
two partners
- couple → stel; koppel; paar; duo
two similar or identical things
- pair → paar; koppel; duo; tweetal
two people in some relationship
- pair → paar; koppel; stel
a rotational or twisting force
- torque → koppel

Cross Translation:

From	To	Via
• koppel	→ pair; couple	↔ paire — deux choses de même espèce, qui aller nécessairement ou ordinairement ensemble.