Dutch
Detailed Translations for krammen from Dutch to English
krammen:
-
krammen (met een kram vastmaken)
Conjugations for krammen:
o.t.t.
- kram
- kramt
- kramt
- krammen
- krammen
- krammen
o.v.t.
- kramde
- kramde
- kramde
- kramden
- kramden
- kramden
v.t.t.
- heb gekramd
- hebt gekramd
- heeft gekramd
- hebben gekramd
- hebben gekramd
- hebben gekramd
v.v.t.
- had gekramd
- had gekramd
- had gekramd
- hadden gekramd
- hadden gekramd
- hadden gekramd
o.t.t.t.
- zal krammen
- zult krammen
- zal krammen
- zullen krammen
- zullen krammen
- zullen krammen
o.v.t.t.
- zou krammen
- zou krammen
- zou krammen
- zouden krammen
- zouden krammen
- zouden krammen
en verder
- ben gekramd
- bent gekramd
- is gekramd
- zijn gekramd
- zijn gekramd
- zijn gekramd
diversen
- kram!
- kramt!
- gekramd
- krammend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for krammen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
clamp | klamp; klem; klemhaak; koeklauw; kram; lijmtang | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
clamp | krammen; met een kram vastmaken | aanklampen; beetgrijpen; beetpakken; grijpen; handboeien omdoen; in de boeien slaan; ketenen; knellen; vasthouden; vastklampen; vastklemmen; vastknellen; vastpakken |
Related Words for "krammen":
krammen form of kram:
-
de kram
Translation Matrix for kram:
Noun | Related Translations | Other Translations |
clamp | kram | klamp; klem; klemhaak; koeklauw; lijmtang |
clip | kram | clip; kleine tik; klem; klemhaak; klopje; mediaclip; multimediaclip; scheerwol; tang; tikje |
cramp | kram | klem; klemhaak; kramp; lijmtang; spiersamentrekking |
cramp-iron | kram | klem; klemhaak |
Verb | Related Translations | Other Translations |
clamp | aanklampen; beetgrijpen; beetpakken; grijpen; handboeien omdoen; in de boeien slaan; ketenen; knellen; krammen; met een kram vastmaken; vasthouden; vastklampen; vastklemmen; vastknellen; vastpakken | |
clip | een opdonder verkopen; haar kort laten knippen; inkorten; knotten; kort knippen; kort maken; korten; korter maken; kortwieken; scheren; verkorten |