Summary
Dutch
Detailed Translations for letsel from Dutch to English
letsel:
Translation Matrix for letsel:
Noun | Related Translations | Other Translations |
bruise | buil; bult; kneuswond; kneuzing; kwetsuur; letsel | bobbel; bolling; buil; bult; dikte; opgezwollen plek; steenpuist; zwelling |
bump | kwetsuur; letsel | bobbel; bons; dreun; duw; duwtje; hobbel; hobbeling; klap; knal; kwak; oneffenheid; ongelijkheid; pof; por; smak; stoot; stootje; zet |
contusion | buil; bult; kneuswond; kneuzing; letsel | |
injury | blessure; letsel | afbreuk; belediging; benadeling; beschadiging; grief; krenking; kwetsuur; schade; verlies; verwonding; wond |
lump | kwetsuur; letsel | bobbel; bolling; brokje; buil; bult; dikte; kleine brok; klont; klonter; knobbel; opgezwollen plek; opzetting; pukkel; steenpuist; zwelling |
swelling | kwetsuur; letsel | aangroei; aanwas; bobbel; bolling; buil; bult; dikte; knobbel; opgezwollen plek; opzetting; pukkel; steenpuist; uitdijen; uitdijing; wassen; zwellen; zwelling |
Verb | Related Translations | Other Translations |
bruise | bezeren; blesseren; deren; kneuzen; krenken; kwetsen; schaden; verwonden |