Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. maskeren:
  2. masker:
  3. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for maskeren from Dutch to English

maskeren:

maskeren verb (masker, maskert, maskerde, maskerden, gemaskeerd)

  1. maskeren (verhullen; omhullen; bedekken; )
    to conceal; to mask; to cover; to mantle; to camouflage; to blur; to wrap; to envelop; to veil; to shroud; to swathe
    • conceal verb (conceals, concealed, concealing)
    • mask verb (masks, masked, masking)
    • cover verb (covers, covered, covering)
    • mantle verb (mantles, mantled, mantling)
    • camouflage verb (camouflages, camouflaged, camouflaging)
    • blur verb (blurs, blurred, blurring)
    • wrap verb (wraps, wrapped, wrapping)
    • envelop verb (envelops, enveloped, enveloping)
    • veil verb (veils, veiled, veiling)
    • shroud verb (shrouds, shrouded, shrouding)
    • swathe verb (swathes, swathed, swathing)

Conjugations for maskeren:

o.t.t.
  1. masker
  2. maskert
  3. maskert
  4. maskeren
  5. maskeren
  6. maskeren
o.v.t.
  1. maskerde
  2. maskerde
  3. maskerde
  4. maskerden
  5. maskerden
  6. maskerden
v.t.t.
  1. heb gemaskeerd
  2. hebt gemaskeerd
  3. heeft gemaskeerd
  4. hebben gemaskeerd
  5. hebben gemaskeerd
  6. hebben gemaskeerd
v.v.t.
  1. had gemaskeerd
  2. had gemaskeerd
  3. had gemaskeerd
  4. hadden gemaskeerd
  5. hadden gemaskeerd
  6. hadden gemaskeerd
o.t.t.t.
  1. zal maskeren
  2. zult maskeren
  3. zal maskeren
  4. zullen maskeren
  5. zullen maskeren
  6. zullen maskeren
o.v.t.t.
  1. zou maskeren
  2. zou maskeren
  3. zou maskeren
  4. zouden maskeren
  5. zouden maskeren
  6. zouden maskeren
en verder
  1. ben gemaskeerd
  2. bent gemaskeerd
  3. is gemaskeerd
  4. zijn gemaskeerd
  5. zijn gemaskeerd
  6. zijn gamaskeerd
diversen
  1. masker!
  2. maskert!
  3. gemaskeerd
  4. maskerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for maskeren:

NounRelated TranslationsOther Translations
camouflage camouflage; versluiering
cover afdekkap; beddedeken; beddekleedje; bedekking; bescherming; boekomslag; buitenkant; couvert; dak; dek; deken; dekking; dekmantel; deksel; enveloppe; etui; hoes; huls; kaft; kap; koepel; koker; l.p.hoes; lid; omhulsel; omkleedsel; omslag; omwindsel; overdekking; overkapping; overtrek; pennendoosje; pennenkoker; platenhoes; protectie; verpakking; wikkel
mask gezichtsmasker; masker; mom; mombakkes
shroud doodskleed; lijkdoek; lijkkleed; lijkwade
swathe verband; zwachtel; zwachteling
veil sluier; voile
wrap das; halsdoek; omslagdoek; shawl; sjaal; wrap
VerbRelated TranslationsOther Translations
blur bedekken; bemantelen; hullen; inhullen; maskeren; omhullen; verhullen; versluieren achterhouden; bedoezelen; bemantelen; camoufleren; in omgeving op laten gaan; verbergen; verduisteren; verheimelijken; verhullen; versluieren; verstoppen; wegstoppen
camouflage bedekken; bemantelen; hullen; inhullen; maskeren; omhullen; verhullen; versluieren verbloemen
conceal bedekken; bemantelen; hullen; inhullen; maskeren; omhullen; verhullen; versluieren achterhouden; bemantelen; camoufleren; in omgeving op laten gaan; verbergen; verduisteren; verheimelijken; verhelen; verhullen; versluieren; verstoppen; verzwijgen; wegstoppen
cover bedekken; bemantelen; hullen; inhullen; maskeren; omhullen; verhullen; versluieren afdekken; afleggen; afschermen; afschutten; bedekken; bekleden; beschermen; beschrijven; beschutten; bijsluiten; bijvoegen; dekken; indekken; insluiten; kaften; mededelen; meters maken; overdekken; overkappen; overkoepelen; overtrekken; overwelven; stofferen; toevoegen; uiteenzetten; van bekleding voorzien; verhalen; vertellen; zeggen
envelop bedekken; bemantelen; hullen; inhullen; maskeren; omhullen; verhullen; versluieren
mantle bedekken; bemantelen; hullen; inhullen; maskeren; omhullen; verhullen; versluieren achterhouden; bemantelen; camoufleren; in omgeving op laten gaan; verbergen; verduisteren; verheimelijken; verhullen; versluieren; verstoppen
mask bedekken; bemantelen; hullen; inhullen; maskeren; omhullen; verhullen; versluieren
shroud bedekken; bemantelen; hullen; inhullen; maskeren; omhullen; verhullen; versluieren
swathe bedekken; bemantelen; hullen; inhullen; maskeren; omhullen; verhullen; versluieren zwachtelen
veil bedekken; bemantelen; hullen; inhullen; maskeren; omhullen; verhullen; versluieren achterhouden; bemantelen; camoufleren; in omgeving op laten gaan; verbergen; verbloemen; verduisteren; verheimelijken; verhullen; versluieren; verstoppen
wrap bedekken; bemantelen; hullen; inhullen; maskeren; omhullen; verhullen; versluieren emballeren; inpakken; inwikkelen; verpakken

Related Words for "maskeren":


Wiktionary Translations for maskeren:

maskeren
verb
  1. To cover, as the face, by way of concealment or defense against injury
  2. to prevent revealing something secret

Cross Translation:
FromToVia
maskeren camouflage camouflage — militaire|fr action de camoufler, art de se dissimuler, ou de rendre invisible une position ou un engin ; résultat de cette action.

masker:

masker [het ~] noun

  1. het masker (mombakkes; mom)
    the mask
  2. het masker (dekmantel; façade; schijn; voorkomen)
    the disguise; the façade
  3. het masker
    the mask
    – A filter that selectively includes or excludes certain values. 1

Translation Matrix for masker:

NounRelated TranslationsOther Translations
disguise dekmantel; façade; masker; schijn; voorkomen verkleding; vermomming
façade dekmantel; façade; masker; schijn; voorkomen façade; front; gevel; pui; voorgevel; voorkant
mask masker; mom; mombakkes gezichtsmasker
VerbRelated TranslationsOther Translations
disguise achterhouden; bemantelen; camoufleren; in omgeving op laten gaan; verbergen; verbloemen; verduisteren; verheimelijken; verhullen; verkleden; vermommen; versluieren; verstoppen; wegstoppen
mask bedekken; bemantelen; hullen; inhullen; maskeren; omhullen; verhullen; versluieren

Related Words for "masker":