Summary
Dutch to English: more detail...
- meer:
- meren:
- Wiktionary:
-
User Contributed Translations for meer:
- anymore
Dutch
Detailed Translations for meer from Dutch to English
meer:
-
meer
-
meer (extra; aanvullend)
– nog iets erbij, een grotere hoeveelheid dan gewoonlijk 1
-
het meer (zoetwatermeer)
– grote waterplas, omgeven door land 1
Translation Matrix for meer:
Noun | Related Translations | Other Translations |
extra | aanhangsel; aanvulling; addendum; appendix; bijvoegsel; figurant; figurante; supplement; toegift; toevoeging; toevoegsel; voordeel | |
lake | meer; zoetwatermeer | plas; poel; vijver |
pond | meer; zoetwatermeer | plas; poel; vijver |
- | extra | |
Adjective | Related Translations | Other Translations |
additional | aanvullend; extra; meer | |
extra | aanvullend; extra; meer | |
Adverb | Related Translations | Other Translations |
- | verder | |
Modifier | Related Translations | Other Translations |
extra | extra; toegevoegd | |
more | meer | frequenter; vaker |
Related Words for "meer":
Synonyms for "meer":
Antonyms for "meer":
Related Definitions for "meer":
Wiktionary Translations for meer:
meer
Cross Translation:
noun
adverb
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• meer | → lake | ↔ See — Namensbestandteil vieler Seen[1] |
• meer | → lake | ↔ See — ein stehendes Gewässer, das von Land umgeben ist |
• meer | → more | ↔ davantage — Plus. (Sens général). |
• meer | → lake; loch; mere | ↔ lac — Étendue d’eau (1): |
• meer | → pond; pool | ↔ mare — petit lac, étendue d’eau |
• meer | → more | ↔ plus — Comparatif de beaucoup |
• meer | → extra; supplementary; another; one more; further; additional; bonus | ↔ supplémentaire — Qui sert de supplément, qui s’ajouter. |
meer form of meren:
-
meren (vastmeren; aanleggen; aanmeren; vastleggen; vastbinden; vastmaken; afmeren)
Conjugations for meren:
o.t.t.
- meer
- meert
- meert
- meren
- meren
- meren
o.v.t.
- meerde
- meerde
- meerde
- meerden
- meerden
- meerden
v.t.t.
- heb gemeerd
- hebt gemeerd
- heeft gemeerd
- hebben gemeerd
- hebben gemeerd
- hebben gemeerd
v.v.t.
- had gemeerd
- had gemeerd
- had gemeerd
- hadden gemeerd
- hadden gemeerd
- hadden gemeerd
o.t.t.t.
- zal meren
- zult meren
- zal meren
- zullen meren
- zullen meren
- zullen meren
o.v.t.t.
- zou meren
- zou meren
- zou meren
- zouden meren
- zouden meren
- zouden meren
en verder
- ben gemeerd
- bent gemeerd
- is gemeerd
- zijn gemeerd
- zijn gemeerd
- zijn gemeerd
diversen
- meer!
- meert!
- gemeerd
- merend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze