Dutch
Detailed Translations for ontstelen from Dutch to English
ontstelen:
-
ontstelen
Conjugations for ontstelen:
o.t.t.
- ontsteel
- ontsteelt
- ontsteelt
- ontstelen
- ontstelen
- ontstelen
o.v.t.
- ontstal
- ontstal
- ontstal
- ontstalen
- ontstalen
- ontstalen
v.t.t.
- heb ontstolen
- hebt ontstolen
- heeft ontstolen
- hebben ontstolen
- hebben ontstolen
- hebben ontstolen
v.v.t.
- had ontstolen
- had ontstolen
- had ontstolen
- hadden ontstolen
- hadden ontstolen
- hadden ontstolen
o.t.t.t.
- zal ontstelen
- zult ontstelen
- zal ontstelen
- zullen ontstelen
- zullen ontstelen
- zullen ontstelen
o.v.t.t.
- zou ontstelen
- zou ontstelen
- zou ontstelen
- zouden ontstelen
- zouden ontstelen
- zouden ontstelen
en verder
- is ontstolen
- is hun ontstolen
diversen
- ontsteel!
- ontsteelt!
- ontstolen
- ontstelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for ontstelen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
steal | afsnoepen | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
deprive | ontstelen | beroven van; depriveren; ontnemen; te kort doen |
steal | ontstelen | achterhouden; achteroverdrukken; afnemen; afsnoepen; benemen; floepen; gappen; glippen; inpikken; jatten; kapen; leegstelen; ontfutselen; ontnemen; ontvreemden; pikken; plunderen; roven; snaaien; stelen; toeëigenen; verdonkeremanen; verdonkeren; verduisteren; vervreemden; wegfutselen; wegglippen; weggraaien; wegkapen; wegnemen; wegpakken; wegpikken |