Dutch
Detailed Translations for opslobberen from Dutch to English
opslobberen:
-
opslobberen (slobberen)
Conjugations for opslobberen:
o.t.t.
- slobber op
- slobbert op
- slobbert op
- slobberen op
- slobberen op
- slobberen op
o.v.t.
- slobberde op
- slobberde op
- slobberde op
- slobberden op
- slobberden op
- slobberden op
v.t.t.
- heb opgeslobberd
- hebt opgeslobberd
- heeft opgeslobberd
- hebben opgeslobberd
- hebben opgeslobberd
- hebben opgeslobberd
v.v.t.
- had opgeslobberd
- had opgeslobberd
- had opgeslobberd
- hadden opgeslobberd
- hadden opgeslobberd
- hadden opgeslobberd
o.t.t.t.
- zal opslobberen
- zult opslobberen
- zal opslobberen
- zullen opslobberen
- zullen opslobberen
- zullen opslobberen
o.v.t.t.
- zou opslobberen
- zou opslobberen
- zou opslobberen
- zouden opslobberen
- zouden opslobberen
- zouden opslobberen
en verder
- is opgeslobberd
- zijn opgeslobberd
diversen
- slobber op!
- slobbert op!
- opgeslobberd
- opslobberend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for opslobberen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
lap | moederschoot; schoot | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
lap | opslobberen; slobberen | kabbelen |
slurp | opslobberen; slobberen | slorpen; slurpen |
Other | Related Translations | Other Translations |
lap | bovenbenen; schoot |