Dutch
Detailed Translations for samenpakken from Dutch to English
samenpakken:
-
samenpakken (samenrapen; bijeen scharrelen)
Conjugations for samenpakken:
o.t.t.
- pak samen
- pakt samen
- pakt samen
- pakken samen
- pakken samen
- pakken samen
o.v.t.
- pakte samen
- pakte samen
- pakte samen
- pakten samen
- pakten samen
- pakten samen
v.t.t.
- heb samengepakt
- hebt samengepakt
- heeft samengepakt
- hebben samengepakt
- hebben samengepakt
- hebben samengepakt
v.v.t.
- had samengepakt
- had samengepakt
- had samengepakt
- hadden samengepakt
- hadden samengepakt
- hadden samengepakt
o.t.t.t.
- zal samenpakken
- zult samenpakken
- zal samenpakken
- zullen samenpakken
- zullen samenpakken
- zullen samenpakken
o.v.t.t.
- zou samenpakken
- zou samenpakken
- zou samenpakken
- zouden samenpakken
- zouden samenpakken
- zouden samenpakken
en verder
- is samengepakt
- zijn samengepakt
diversen
- pak samen!
- pakt samen!
- samengepakt
- samenpakkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze