Dutch
Detailed Translations for sneden from Dutch to English
sneden:
-
de sneden (japen)
Translation Matrix for sneden:
Noun | Related Translations | Other Translations |
cuts | japen; sneden | doorsneden; doorsnedes; doorsnijdingen; modellen; patronen; schema's; snedes; voorbeeld van gebruiksvoorwerp |
gash | japen; sneden | barst; gat; groef; hak; houw; houwen; inkeping; inkerving; insnijding; jaap; keep; kerf; kloof; opening; reet; scheur; slag met een scherp werktuig; snede; snee; split; uitsparing |
incisions | japen; sneden |
Related Words for "sneden":
sneden form of snede:
Translation Matrix for snede:
Related Words for "snede":
sneden form of snijden:
-
snijden (afsnijden)
Conjugations for snijden:
o.t.t.
- snijd
- snijdt
- snijdt
- snijden
- snijden
- snijden
o.v.t.
- sneed
- sneed
- sneed
- sneden
- sneden
- sneden
v.t.t.
- heb gesneden
- hebt gesneden
- heeft gesneden
- hebben gesneden
- hebben gesneden
- hebben gesneden
v.v.t.
- had gesneden
- had gesneden
- had gesneden
- hadden gesneden
- hadden gesneden
- hadden gesneden
o.t.t.t.
- zal snijden
- zult snijden
- zal snijden
- zullen snijden
- zullen snijden
- zullen snijden
o.v.t.t.
- zou snijden
- zou snijden
- zou snijden
- zouden snijden
- zouden snijden
- zouden snijden
en verder
- ben gesneden
- bent gesneden
- is gesneden
- zijn gesneden
- zijn gesneden
- zijn gesneden
diversen
- snijd!
- snijdt!
- gesneden
- snijdend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for snijden:
Related Definitions for "snijden":
Wiktionary Translations for snijden:
snijden
Cross Translation:
verb
-
to aggressively move in front of another vehicle
-
to reduce
-
to perform an incision
-
to divide with a sharp instrument
-
cut or shape wood with a knife
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• snijden | → cut | ↔ schneiden — (transitiv) mit einem Schneidewerkzeug (wie einem Messer) einen Gegenstand oder einen Teil von ihm abtrennen |
• snijden | → cut; slice; trim; carve; chisel; whittle; chop; hack; hew; facet; cut off; grave | ↔ tailler — couper, retrancher d’une matière, en ôter avec le marteau, le ciseau, ou tout autre instrument, ce qu’il y a de superflu, pour lui donner une certaine forme, pour la rendre propre à tel ou tel usage. |
• snijden | → slice; cut | ↔ trancher — Traductions à trier suivant le sens |