Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. spat:
  2. spatten:


Dutch

Detailed Translations for spat from Dutch to English

spat:

spat [de ~] noun

  1. de spat (vlek; nop; stip; )
    the spatter; the spot; the blot; the speck; the stain; the dirt-mark
  2. de spat (spatter)
    the splash

Translation Matrix for spat:

NounRelated TranslationsOther Translations
blot moesje; nop; spat; spatje; stip; stipje; stippel; vlek; vlekje
dirt-mark moesje; nop; spat; spatje; stip; stipje; stippel; vlek; vlekje
spatter moesje; nop; spat; spatje; stip; stipje; stippel; vlek; vlekje
speck moesje; nop; spat; spatje; stip; stipje; stippel; vlek; vlekje spikkel
splash spat; spatter plens; plons; scheutje
spot moesje; nop; spat; spatje; stip; stipje; stippel; vlek; vlekje plekje; puist; pukkel; reclamespot; smet; spot; vlek
stain moesje; nop; spat; spatje; stip; stipje; stippel; vlek; vlekje beits; schandmerk; schandvlek; smet; vlek; vuile plek
VerbRelated TranslationsOther Translations
blot bekladden; bemorsen; besmeren; bevlekken; bevuilen; kladderen; kliederen; klodderen
spatter spatten; spetteren
splash klateren; klotsen; opspatten; plonzen; spatten; spetteren
spot ontdekken; ontwaren; opsporen
stain afgeven; beitsen; besmeuren; bevlekken; bezoedelen; smetten; vlekken

Related Words for "spat":


spatten:

spatten verb (spat, spatte, spatten, gespat)

  1. spatten (spetteren)
    to spatter; to splash; to sputter; to crackle
    • spatter verb (spatters, spattered, spattering)
    • splash verb (splashs, splashed, splashing)
    • sputter verb (sputters, sputtered, sputtering)
    • crackle verb (crackles, crackled, crackling)

Conjugations for spatten:

o.t.t.
  1. spat
  2. spat
  3. spat
  4. spatten
  5. spatten
  6. spatten
o.v.t.
  1. spatte
  2. spatte
  3. spatte
  4. spatten
  5. spatten
  6. spatten
v.t.t.
  1. heb gespat
  2. hebt gespat
  3. heeft gespat
  4. hebben gespat
  5. hebben gespat
  6. hebben gespat
v.v.t.
  1. had gespat
  2. had gespat
  3. had gespat
  4. hadden gespat
  5. hadden gespat
  6. hadden gespat
o.t.t.t.
  1. zal spatten
  2. zult spatten
  3. zal spatten
  4. zullen spatten
  5. zullen spatten
  6. zullen spatten
o.v.t.t.
  1. zou spatten
  2. zou spatten
  3. zou spatten
  4. zouden spatten
  5. zouden spatten
  6. zouden spatten
en verder
  1. ben gespat
  2. bent gespat
  3. is gespat
  4. zijn gespat
  5. zijn gespat
  6. zijn gespat
diversen
  1. spat!
  2. spatt!
  3. gespat
  4. spattend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for spatten:

NounRelated TranslationsOther Translations
spatter moesje; nop; spat; spatje; stip; stipje; stippel; vlek; vlekje
splash plens; plons; scheutje; spat; spatter
VerbRelated TranslationsOther Translations
crackle spatten; spetteren knappen; knapperen; knetteren; protesteren; ruisen; sputteren; tegenpruttelen; tegensputteren; zacht ruisen
spatter spatten; spetteren
splash spatten; spetteren klateren; klotsen; opspatten; plonzen
sputter spatten; spetteren knapperen; knetteren; protesteren; spugen; sputteren; spuwen; tegenpruttelen; tegensputteren

Related Words for "spatten":


External Machine Translations: