Dutch
Detailed Translations for tevoren zeggen from Dutch to English
tevoren zeggen:
-
tevoren zeggen
Conjugations for tevoren zeggen:
o.t.t.
- zeg tevoren
- zegt tevoren
- zegt tevoren
- zeggen tevoren
- zeggen tevoren
- zeggen tevoren
o.v.t.
- zei tevoren
- zei tevoren
- zei tevoren
- zeiden tevoren
- zeiden tevoren
- zeiden tevoren
v.t.t.
- heb tevoren gezegd
- hebt tevoren gezegd
- heeft tevoren gezegd
- hebben tevoren gezegd
- hebben tevoren gezegd
- hebben tevoren gezegd
v.v.t.
- had tevoren gezegd
- had tevoren gezegd
- had tevoren gezegd
- hadden tevoren gezegd
- hadden tevoren gezegd
- hadden tevoren gezegd
o.t.t.t.
- zal tevoren zeggen
- zult tevoren zeggen
- zal tevoren zeggen
- zullen tevoren zeggen
- zullen tevoren zeggen
- zullen tevoren zeggen
o.v.t.t.
- zou tevoren zeggen
- zou tevoren zeggen
- zou tevoren zeggen
- zouden tevoren zeggen
- zouden tevoren zeggen
- zouden tevoren zeggen
en verder
- ben tevoren gezegd
- bent tevoren gezegd
- is tevoren gezegd
- zijn tevoren gezegd
- zijn tevoren gezegd
- zijn tevoren gezegd
diversen
- zeg tevoren!
- zegt tevoren!
- tevoren gezegd
- tevoren zeggend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for tevoren zeggen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
forecast | prognose; voorspelling | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
forecast | tevoren zeggen | voorspellen; voortellen; wichelen |
foretell | tevoren zeggen | voorspellen; voortellen; wichelen |
predict | tevoren zeggen | voorspellen; voortellen; wichelen |
tell in advance | tevoren zeggen | voortellen |