Summary
Dutch
Detailed Translations for traan from Dutch to English
traan:
-
de traan (walvistraan)
-
de traan
– vocht uit het oog als je huilt 1
Translation Matrix for traan:
Noun | Related Translations | Other Translations |
tear | traan | scheur; torn; winkelhaak in kleding |
teardrop | traan | |
train-oil | traan; walvistraan | |
whale-oil | traan; walvistraan | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
tear | accentueren; benadrukken; huilen; inscheuren; kapot scheuren; losscheuren; openrijten; openscheuren; rijten; scheuren; tranen; tranen afscheiden; verscheuren |
Related Words for "traan":
Related Definitions for "traan":
Wiktionary Translations for traan:
traan form of tranen:
-
de tranen (waterlanders)
-
tranen (tranen afscheiden; huilen)
Conjugations for tranen:
o.t.t.
- traan
- traant
- traant
- tranen
- tranen
- tranen
o.v.t.
- traande
- traande
- traande
- traanden
- traanden
- traanden
v.t.t.
- heb getraand
- hebt getraand
- heeft getraand
- hebben getraand
- hebben getraand
- hebben getraand
v.v.t.
- had getraand
- had getraand
- had getraand
- hadden getraand
- hadden getraand
- hadden getraand
o.t.t.t.
- zal tranen
- zult tranen
- zal tranen
- zullen tranen
- zullen tranen
- zullen tranen
o.v.t.t.
- zou tranen
- zou tranen
- zou tranen
- zouden tranen
- zouden tranen
- zouden tranen
en verder
- ben getraand
- bent getraand
- is getraand
- zijn getraand
- zijn getraand
- zijn getraand
diversen
- traan!
- traant!
- getraand
- tranend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for tranen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
tear | scheur; torn; traan; winkelhaak in kleding | |
tears | tranen; waterlanders | barsten; scheuren; sprongen |
water | water | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
tear | huilen; tranen; tranen afscheiden | accentueren; benadrukken; inscheuren; kapot scheuren; losscheuren; openrijten; openscheuren; rijten; scheuren; verscheuren |
water | huilen; tranen; tranen afscheiden | begieten; besproeien; bespuiten; bevloeien; bevochtigen; drenken; irrigeren; sproeien; te drinken geven; water geven |
weep | huilen; tranen; tranen afscheiden | huilen; janken; schreien; wenen |