Dutch
Detailed Translations for uitdoen from Dutch to English
uitdoen:
-
uitdoen (uitdraaien)
-
uitdoen (uitkleden; uittrekken; ontkleden)
-
uitdoen (uitschakelen; uitmaken; uitzetten; afzetten)
to extinguish; to matter; to switch off; to make out; to turn off; to set out; to disconnect; to put out
Conjugations for uitdoen:
o.t.t.
- doe uit
- doet uit
- doet uit
- doen uit
- doen uit
- doen uit
o.v.t.
- deed uit
- deed uit
- deed uit
- deden uit
- deden uit
- deden uit
v.t.t.
- heb uitgedaan
- hebt uitgedaan
- heeft uitgedaan
- hebben uitgedaan
- hebben uitgedaan
- hebben uitgedaan
v.v.t.
- had uitgedaan
- had uitgedaan
- had uitgedaan
- hadden uitgedaan
- hadden uitgedaan
- hadden uitgedaan
o.t.t.t.
- zal uitdoen
- zult uitdoen
- zal uitdoen
- zullen uitdoen
- zullen uitdoen
- zullen uitdoen
o.v.t.t.
- zou uitdoen
- zou uitdoen
- zou uitdoen
- zouden uitdoen
- zouden uitdoen
- zouden uitdoen
en verder
- ben uitgedaan
- bent uitgedaan
- is uitgedaan
- zijn uitgedaan
- zijn uitgedaan
- zijn uitgedaan
diversen
- doe uit!
- doet uit!
- uitgedaan
- uitdoend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for uitdoen:
Synonyms for "uitdoen":
Antonyms for "uitdoen":
Related Definitions for "uitdoen":
Wiktionary Translations for uitdoen:
uitdoen
Cross Translation:
verb
uitdoen
-
uitschakelen
- uitdoen → douse; extinguish; put out; switch off
-
kleding afleggen
- uitdoen → take off
verb
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• uitdoen | → put away; waive; expose; put off; take off; lay; put down; kidnap | ↔ enlever — Déplacer vers le haut. |
• uitdoen | → quench | ↔ éteindre — cesser l’ignition d’une chose. |