Summary
Dutch
Detailed Translations for uitwerken from Dutch to English
uitwerken:
-
uitwerken (preciseren)
-
uitwerken (uitrekenen; berekenen; becijferen; calculeren)
Conjugations for uitwerken:
o.t.t.
- werk uit
- werkt uit
- werkt uit
- werken uit
- werken uit
- werken uit
o.v.t.
- werkte uit
- werkte uit
- werkte uit
- werkten uit
- werkten uit
- werkten uit
v.t.t.
- ben uitgewerkt
- bent uitgewerkt
- is uitgewerkt
- zijn uitgewerkt
- zijn uitgewerkt
- zijn uitgewerkt
v.v.t.
- was uitgewerkt
- was uitgewerkt
- was uitgewerkt
- waren uitgewerkt
- waren uitgewerkt
- waren uitgewerkt
o.t.t.t.
- zal uitwerken
- zult uitwerken
- zal uitwerken
- zullen uitwerken
- zullen uitwerken
- zullen uitwerken
o.v.t.t.
- zou uitwerken
- zou uitwerken
- zou uitwerken
- zouden uitwerken
- zouden uitwerken
- zouden uitwerken
diversen
- werk uit!
- werkt uit!
- uitgewerkt
- uitwerkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for uitwerken:
Wiktionary Translations for uitwerken:
uitwerken
Cross Translation:
verb
-
bring about
-
to multiply two binomials together
-
(transitive) to express at length or in detail
-
(transitive) algebra: to rewrite as an equivalent sum of terms
-
(intransitive) plan
-
(intransitive) determine values or solutions
-
(transitive) to determine value
-
To make more complete by adding details
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• uitwerken | → produce; operate; impact; impinge; work; avail; affect; act; take action; move | ↔ opérer — accomplir une œuvre, produire un effet. |