Dutch
Detailed Translations for uitzaaien from Dutch to English
uitzaaien:
-
uitzaaien (uitstrooien)
-
uitzaaien (rondstrooien; verspreiden; verdeler; uitzenden; verbreiden; verbreider; verstrooien)
to spread; to disperse; to scatter; cast around; to sprinkle; to strew about; to sow; to toss about-
cast around verb
Conjugations for uitzaaien:
o.t.t.
- zaai uit
- zaait uit
- zaait uit
- zaaien uit
- zaaien uit
- zaaien uit
o.v.t.
- zaaide uit
- zaaide uit
- zaaide uit
- zaaiden uit
- zaaiden uit
- zaaiden uit
v.t.t.
- heb uitgezaaid
- hebt uitgezaaid
- heeft uitgezaaid
- hebben uitgezaaid
- hebben uitgezaaid
- hebben uitgezaaid
v.v.t.
- had uitgezaaid
- had uitgezaaid
- had uitgezaaid
- hadden uitgezaaid
- hadden uitgezaaid
- hadden uitgezaaid
o.t.t.t.
- zal uitzaaien
- zult uitzaaien
- zal uitzaaien
- zullen uitzaaien
- zullen uitzaaien
- zullen uitzaaien
o.v.t.t.
- zou uitzaaien
- zou uitzaaien
- zou uitzaaien
- zouden uitzaaien
- zouden uitzaaien
- zouden uitzaaien
en verder
- ben uitgezaaid
- bent uitgezaaid
- is uitgezaaid
- zijn uitgezaaid
- zijn uitgezaaid
- zijn uitgezaaid
diversen
- zaai uit!
- zaait uit!
- uitgezaaid
- uitzaaiend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze