Dutch
Detailed Translations for uitzeilen from Dutch to English
uitzeilen:
-
uitzeilen
Conjugations for uitzeilen:
o.t.t.
- zeil uit
- zeilt uit
- zeilt uit
- zeilen uit
- zeilen uit
- zeilen uit
o.v.t.
- zeilde uit
- zeilde uit
- zeilde uit
- zeilden uit
- zeilden uit
- zeilden uit
v.t.t.
- ben uitgezeild
- bent uitgezeild
- is uitgezeild
- zijn uitgezeild
- zijn uitgezeild
- zijn uitgezeild
v.v.t.
- was uitgezeild
- was uitgezeild
- was uitgezeild
- waren uitgezeild
- waren uitgezeild
- waren uitgezeild
o.t.t.t.
- zal uitzeilen
- zult uitzeilen
- zal uitzeilen
- zullen uitzeilen
- zullen uitzeilen
- zullen uitzeilen
o.v.t.t.
- zou uitzeilen
- zou uitzeilen
- zou uitzeilen
- zouden uitzeilen
- zouden uitzeilen
- zouden uitzeilen
diversen
- zeil uit!
- zeilt uit!
- uitgezeild
- uitzeilend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
uitzeilen (wegzeilen)
Translation Matrix for uitzeilen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
sailing away | uitzeilen; wegzeilen | wegvaren |
sailing off | uitzeilen; wegzeilen | wegvaren |
Verb | Related Translations | Other Translations |
sail away | uitzeilen | afsteken; afvaren; wegvaren |
sail off | uitzeilen | |
set sail | uitzeilen | afvaren; uitvaren; van wal gaan |