Dutch
Detailed Translations for vastprikken from Dutch to English
vastprikken:
-
vastprikken (vastpinnen; vastspelden)
Conjugations for vastprikken:
o.t.t.
- prik vast
- prikt vast
- prikt vast
- prikken vast
- prikken vast
- prikken vast
o.v.t.
- prikte vast
- prikte vast
- prikte vast
- prikten vast
- prikten vast
- prikten vast
v.t.t.
- heb vastgeprikt
- hebt vastgeprikt
- heeft vastgeprikt
- hebben vastgeprikt
- hebben vastgeprikt
- hebben vastgeprikt
v.v.t.
- had vastgeprikt
- had vastgeprikt
- had vastgeprikt
- hadden vastgeprikt
- hadden vastgeprikt
- hadden vastgeprikt
o.t.t.t.
- zal vastprikken
- zult vastprikken
- zal vastprikken
- zullen vastprikken
- zullen vastprikken
- zullen vastprikken
o.v.t.t.
- zou vastprikken
- zou vastprikken
- zou vastprikken
- zouden vastprikken
- zouden vastprikken
- zouden vastprikken
en verder
- ben vastgeprikt
- bent vastgeprikt
- is vastgeprikt
- zijn vastgeprikt
- zijn vastgeprikt
- zijn vastgeprikt
diversen
- prik vast!
- prikt vast!
- vastgeprikt
- vastprikkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for vastprikken:
Noun | Related Translations | Other Translations |
pin | borgmoer; klem; pen; pin; speld; speldje; spie | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
pin | vastpinnen; vastprikken; vastspelden | dichtspelden; pinnen; spelden; vastmaken |
pin down | vastpinnen; vastprikken; vastspelden | |
prick down | vastpinnen; vastprikken; vastspelden |