Summary


Dutch

Detailed Translations for zeiken from Dutch to English

zeiken:

zeiken verb (zeik, zeikt, zeek, zeken, gezeken)

  1. zeiken (talmen; hannesen; teuten; )
    to procrastinate; to dawdle; to linger; to retard; to saunter; to tarry; to delay; to put off
    • procrastinate verb (procrastinates, procrastinated, procrastinating)
    • dawdle verb (dawdles, dawdled, dawdling)
    • linger verb (lingers, lingered, lingering)
    • retard verb (retards, retarded, retarding)
    • saunter verb (saunters, sauntered, sauntering)
    • tarry verb (tarries, tarried, tarrying)
    • delay verb (delaies, delayed, delaying)
    • put off verb (puts off, put off, putting off)
  2. zeiken (griepen; etteren; klieren)
    to nag; to be a pain in the neck; to keep on
    • nag verb (nags, nagged, nagging)
    • be a pain in the neck verb (are a pain in the neck, being a pain in the neck)
    • keep on verb (keeps on, kept on, keeping on)

Conjugations for zeiken:

o.t.t.
  1. zeik
  2. zeikt
  3. zeikt
  4. zeiken
  5. zeiken
  6. zeiken
o.v.t.
  1. zeek
  2. zeek
  3. zeek
  4. zeken
  5. zeken
  6. zeken
v.t.t.
  1. heb gezeken
  2. hebt gezeken
  3. heeft gezeken
  4. hebben gezeken
  5. hebben gezeken
  6. hebben gezeken
v.v.t.
  1. had gezeken
  2. had gezeken
  3. had gezeken
  4. hadden gezeken
  5. hadden gezeken
  6. hadden gezeken
o.t.t.t.
  1. zal zeiken
  2. zult zeiken
  3. zal zeiken
  4. zullen zeiken
  5. zullen zeiken
  6. zullen zeiken
o.v.t.t.
  1. zou zeiken
  2. zou zeiken
  3. zou zeiken
  4. zouden zeiken
  5. zouden zeiken
  6. zouden zeiken
diversen
  1. zeik!
  2. zeikt!
  3. gezeken
  4. zeikend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

zeiken [znw.] noun

  1. zeiken (plassen)
    the pee
    • pee [the ~] noun

Translation Matrix for zeiken:

NounRelated TranslationsOther Translations
delay onderbreking; oponthoud; respijt; uitstel; verlet; vertraging
nag geitenbreier; zeikerd; zemel; zeur; zeurkous; zeurpiet
pee plassen; zeiken
VerbRelated TranslationsOther Translations
be a pain in the neck etteren; griepen; klieren; zeiken
dawdle aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; zaniken; zeiken; zeuren dralen; drentelen; talmen; teuten; treuzelen
delay aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; zaniken; zeiken; zeuren aarzelen; dubben; onderuitgaan; ophouden; slippen; talmen; temporiseren; uitglibberen; uitglijden; uitschieten; uitschuiven; vertragen; wegschieten; weifelen
keep on etteren; griepen; klieren; zeiken aandringen; aanhouden; aanlaten; continueren; doorgaan; doorzetten; op iets aandringen; standhouden; verdergaan; vervolgen; volharden; volhouden; voortgaan; voortzetten
linger aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; zaniken; zeiken; zeuren aarzelen; blijven; blijven hangen; dralen; drentelen; dubben; talmen; teuten; toeven; treuzelen; vertoeven; verwijlen; weifelen
nag etteren; griepen; klieren; zeiken aandringen; chicaneren; doordrammen; doordrukken; drammen; dwarszitten; harrewarren; jennen; klagen; kleinzielig gedragen; op zijn hart hebben; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zeuren; zieken
pee plassen; urineren; wateren
procrastinate aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; zaniken; zeiken; zeuren aarzelen; twijfelen; weifelen
put off aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; zaniken; zeiken; zeuren aarzelen; opschorten; opschuiven; rekken; twijfelen; uitstellen; verschuiven; vertragen; voor zich uitschuiven; weifelen
retard aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; zaniken; zeiken; zeuren ophouden; rekken; temporiseren; vertragen
saunter aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; zaniken; zeiken; zeuren drentelen; flaneren; kuieren; lopen; rondslenteren; slenteren; wandelen
tarry aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; zaniken; zeiken; zeuren aarzelen; dralen; drentelen; dubben; talmen; teuten; treuzelen; twijfelen; weifelen
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
tarry teerachtig

Related Words for "zeiken":


Wiktionary Translations for zeiken:

zeiken
verb
  1. veelvuldig en langdurig klagen over weinig belangrijke zaken

Cross Translation:
FromToVia
zeiken carp; cavil; grizzle; beef; crab; grouse; kvetch; grouch; niggle; nag; whine; nudge; noodge nörgelnpenetrant/störend, aber nicht aggressiv seinen Unmut äußern

zeiken form of zeik:

zeik [de ~ (m)] noun

  1. de zeik (urine; pis)
    the urine; the piss

Translation Matrix for zeik:

NounRelated TranslationsOther Translations
piss pis; urine; zeik
urine pis; urine; zeik

Related Words for "zeik":


External Machine Translations: