Summary
Dutch
Detailed Translations for afdekken from Dutch to Spanish
afdekken:
-
afdekken (afschermen; beschermen; afschutten; beschutten)
-
afdekken (afruimen; opruimen)
-
afdekken (blinderen)
Conjugations for afdekken:
o.t.t.
- dek af
- dekt af
- dekt af
- dekken af
- dekken af
- dekken af
o.v.t.
- dekte af
- dekte af
- dekte af
- dekten af
- dekten af
- dekten af
v.t.t.
- heb afgedekt
- hebt afgedekt
- heeft afgedekt
- hebben afgedekt
- hebben afgedekt
- hebben afgedekt
v.v.t.
- had afgedekt
- had afgedekt
- had afgedekt
- hadden afgedekt
- hadden afgedekt
- hadden afgedekt
o.t.t.t.
- zal afdekken
- zult afdekken
- zal afdekken
- zullen afdekken
- zullen afdekken
- zullen afdekken
o.v.t.t.
- zou afdekken
- zou afdekken
- zou afdekken
- zouden afdekken
- zouden afdekken
- zouden afdekken
diversen
- dek af!
- dekt af!
- afgedekt
- afdekkende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
afdekken (afschermen; beschermen)
la protección