Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. tors:
  2. tor:
  3. torsen:
  4. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for tors from Dutch to Spanish

tors:

tors [de ~ (m)] noun

  1. de tors (borstkas; thorax; ribbenkast)
    el tórax; el torso

Translation Matrix for tors:

NounRelated TranslationsOther Translations
torso borstkas; ribbenkast; thorax; tors bovenlichaam; bovenlijf
tórax borstkas; ribbenkast; thorax; tors borstkassen; ribbenkasten

Related Words for "tors":


Wiktionary Translations for tors:


Cross Translation:
FromToVia
tors torso torse — Tronc, corps sans tête et sans membres.

tors form of tor:

tor [de ~] noun

  1. de tor (kever)
    el escarabajo

Translation Matrix for tor:

NounRelated TranslationsOther Translations
escarabajo kever; tor

Related Words for "tor":


torsen:

torsen verb (tors, torst, torste, torsten, getorst)

  1. torsen (gebukt gaan onder)
  2. torsen (sjouwen; zeulen)
    cargar

Conjugations for torsen:

o.t.t.
  1. tors
  2. torst
  3. torst
  4. torsen
  5. torsen
  6. torsen
o.v.t.
  1. torste
  2. torste
  3. torste
  4. torsten
  5. torsten
  6. torsten
v.t.t.
  1. heb getorst
  2. hebt getorst
  3. heeft getorst
  4. hebben getorst
  5. hebben getorst
  6. hebben getorst
v.v.t.
  1. had getorst
  2. had getorst
  3. had getorst
  4. hadden getorst
  5. hadden getorst
  6. hadden getorst
o.t.t.t.
  1. zal torsen
  2. zult torsen
  3. zal torsen
  4. zullen torsen
  5. zullen torsen
  6. zullen torsen
o.v.t.t.
  1. zou torsen
  2. zou torsen
  3. zou torsen
  4. zouden torsen
  5. zouden torsen
  6. zouden torsen
en verder
  1. ben getorst
  2. bent getorst
  3. is getorst
  4. zijn getorst
  5. zijn getorst
  6. zijn getorst
diversen
  1. tors!
  2. torst!
  3. getorst
  4. torsend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for torsen:

NounRelated TranslationsOther Translations
cargar belasting; bevrachting; laden; vracht
llevar wegdragen
VerbRelated TranslationsOther Translations
alcanzar gebukt gaan onder; torsen aangeven; aanreiken; achteropkomen; behalen; bereiken; beroeren; binnenbrengen; binnenhalen; brengen; doordringen; geraken; geven; inhalen; inlopen; komen tot; langs brengen; meebrengen; penetreren in; raken; reiken; terecht komen; treffen; verkrijgen; winnen
cargar sjouwen; torsen; zeulen beladen; belasten; bevrachten; factureren; in rekening brengen; inladen; laden; op iets laden; opdragen; opladen; opladen elektriciteit; opnieuw laden; plomberen; uploaden; vullen
llevar gebukt gaan onder; torsen aan hebben; aanleveren; aanvoeren; afgeven; afleveren; beroven van; bestellen; bevel voeren over; bezorgen; brengen; commanderen; depriveren; dragen; leiden; leidinggeven; leveren; ontnemen; overhandigen; te kort doen; terugbezorgen; thuisbezorgen; toeleveren
sufrir gebukt gaan onder; torsen doorleven; doorstaan; lijden; onverlangd krijgen; opdoen; oplopen; verdragen; verduren; verteren

Related Words for "torsen":


Wiktionary Translations for torsen:


Cross Translation:
FromToVia
torsen llevar bear — carry