Dutch
Detailed Translations for staaf from Dutch to Spanish
staaf:
Translation Matrix for staaf:
Noun | Related Translations | Other Translations |
barra | staaf | balk; balkonhek; balustrade; band; bar; boekdeel; buffet; chocolade; chocoladereep; deel; drankbuffet; gelid; geluidsniveau; kuip; reep; rij; spijl; spon; stijl; tap; tapkast; tobbe; toog; tralie; uitspanning; volume; waskuip; zitstang; zitstok; zitstok om te wandelen |
barra de chocolate | pastille; plak; reep; reep chocolade; staaf; tablet | chocolade; chocoladereep; reep |
lingote | baton; staaf; staf; stang; stok | blok |
pastilla | pastille; plak; reep; reep chocolade; staaf; tablet | pastille; pil; pilletje; tablet; vast geneesmiddel |
tableta | pastille; plak; reep; reep chocolade; staaf; tablet | pilletje; tablet |
Related Words for "staaf":
Related Definitions for "staaf":
Wiktionary Translations for staaf:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• staaf | → barra | ↔ bar — solid object with uniform cross-section |
• staaf | → barra | ↔ bar — metallurgy: solid object of round, square, hexagonal, octagonal or rectangular section |
• staaf | → tejo; tejón | ↔ bullion — bulk quantity of precious metal |
• staaf | → lingote | ↔ ingot — a solid block of more or less pure metal |
staaf form of staven:
-
staven (beamen; bevestigen; onderschrijven)
-
staven (bewijzen; aantonen)
Conjugations for staven:
o.t.t.
- staaf
- staaft
- staaft
- staven
- staven
- staven
o.v.t.
- staafte
- staafte
- staafte
- staaften
- staaften
- staaften
v.t.t.
- heb gestaafd
- hebt gestaafd
- heeft gestaafd
- hebben gestaafd
- hebben gestaafd
- hebben gestaafd
v.v.t.
- had gestaafd
- had gestaafd
- had gestaafd
- hadden gestaafd
- hadden gestaafd
- hadden gestaafd
o.t.t.t.
- zal staven
- zult staven
- zal staven
- zullen staven
- zullen staven
- zullen staven
o.v.t.t.
- zou staven
- zou staven
- zou staven
- zouden staven
- zouden staven
- zouden staven
en verder
- ben gestaafd
- bent gestaafd
- is gestaafd
- zijn gestaafd
- zijn gestaafd
- zijn gestaafd
diversen
- staaf!
- staaft!
- gestaafd
- stavend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for staven:
Related Words for "staven":
Wiktionary Translations for staven:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• staven | → confirmar | ↔ confirmer — Faire persister quelqu’un dans une opinion, dans une résolution, l’affermir dans cette opinion, dans cette résolution. |
• staven | → probar; demostrar | ↔ démontrer — prouver d’une manière évidente et convaincante. |
• staven | → probar; demostrar | ↔ prouver — établir la vérité de quelque chose par le raisonnement ou par le témoignage. |
staaf form of afstaan:
-
afstaan (overgeven)
Conjugations for afstaan:
o.t.t.
- sta af
- staat af
- staat af
- staan af
- staan af
- staan af
o.v.t.
- stond af
- stond af
- stond af
- stonden af
- stonden af
- stonden af
v.t.t.
- heb afgestaan
- hebt afgestaan
- heeft afgestaan
- hebben afgestaan
- hebben afgestaan
- hebben afgestaan
v.v.t.
- had afgestaan
- had afgestaan
- had afgestaan
- hadden afgestaan
- hadden afgestaan
- hadden afgestaan
o.t.t.t.
- zal afstaan
- zult afstaan
- zal afstaan
- zullen afstaan
- zullen afstaan
- zullen afstaan
o.v.t.t.
- zou afstaan
- zou afstaan
- zou afstaan
- zouden afstaan
- zouden afstaan
- zouden afstaan
diversen
- sta af!
- staat af!
- afgestaan
- afstaande
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
afstaan (aflevering; uitlevering; overdracht)
Translation Matrix for afstaan:
Wiktionary Translations for afstaan:
afstaan
Cross Translation:
verb
-
uit handen geven
- afstaan → ceder
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• afstaan | → resignación; abandono; cesión | ↔ abandon — à trier |
• afstaan | → renunciar; desistir; abandonar; ceder | ↔ abandonner — Se remettre à ; se laisser aller à ; se livrer à. |
• afstaan | → abdicación; cesión | ↔ abdication — action de renoncer à une charge importante. — note Se dit en parlant de celui qui abdiquer et de la chose abdiquer. |
• afstaan | → abdicar | ↔ abdiquer — renoncer à un pouvoir que l’on exercer ; se démettre de ses fonctions. |
• afstaan | → ceder | ↔ céder — Laisser, abandonner une chose à quelqu’un. |
• afstaan | → retroceder; diferir; aplazar; ceder | ↔ reculer — tirer ou pousser un objet en arrière. |