Summary
Dutch to Spanish: more detail...
- aanbouw:
- aanbouwen:
-
Wiktionary:
- aanbouw → dependencia, construcción
- aanbouwen → ampliar
- aanbouwen → añadir
Dutch
Detailed Translations for aanbouw from Dutch to Spanish
aanbouw:
-
de aanbouw (uitbouw)
Translation Matrix for aanbouw:
Wiktionary Translations for aanbouw:
aanbouw
noun
-
het bouwen van iets aan een ander gebouw
- aanbouw → dependencia; construcción
aanbouwen:
Conjugations for aanbouwen:
o.t.t.
- bouw aan
- bouwt aan
- bouwt aan
- bouwen aan
- bouwen aan
- bouwen aan
o.v.t.
- bouwde aan
- bouwde aan
- bouwde aan
- bouwden aan
- bouwden aan
- bouwden aan
v.t.t.
- heb aangebouwd
- hebt aangebouwd
- heeft aangebouwd
- hebben aangebouwd
- hebben aangebouwd
- hebben aangebouwd
v.v.t.
- had aangebouwd
- had aangebouwd
- had aangebouwd
- hadden aangebouwd
- hadden aangebouwd
- hadden aangebouwd
o.t.t.t.
- zal aanbouwen
- zult aanbouwen
- zal aanbouwen
- zullen aanbouwen
- zullen aanbouwen
- zullen aanbouwen
o.v.t.t.
- zou aanbouwen
- zou aanbouwen
- zou aanbouwen
- zouden aanbouwen
- zouden aanbouwen
- zouden aanbouwen
diversen
- bouw aan!
- bouwt aan!
- aangebouwd
- aanbouwende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for aanbouwen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
construir | aanbouwen; bijbouwen; uitbouwen | aanbrengen; aanleggen; arrangeren; bebouwen; bouwen; construeren; expanderen; iets op touw zetten; in elkaar timmeren; ineentimmeren; inrichten; installeren; metselen; monteren en aansluiten; opbouwen; openen; plaatsen; regelen; timmerend in elkaar zetten; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; verbreiden; vermeerderen; verruimen; verwijden |
construir pegado a | aanbouwen; bijbouwen; uitbouwen |