Dutch
Detailed Translations for afglijden from Dutch to Spanish
afglijden:
-
afglijden (wegzinken; vervallen; wegglijden; inzinken; aftakelen; afzakken)
-
afglijden (omlaag glijden; eraf glijden; naar beneden glijden)
deslizarse-
deslizarse verb
-
Conjugations for afglijden:
o.t.t.
- glijd af
- glijdt af
- glijdt af
- glijden af
- glijden af
- glijden af
o.v.t.
- gleed af
- gleed af
- gleed af
- gleden af
- gleden af
- gleden af
v.t.t.
- ben afgegleden
- bent afgegleden
- is afgegleden
- zijn afgegleden
- zijn afgegleden
- zijn afgegleden
v.v.t.
- was afgegleden
- was afgegleden
- was afgegleden
- waren afgegleden
- waren afgegleden
- waren afgegleden
o.t.t.t.
- zal afglijden
- zult afglijden
- zal afglijden
- zullen afglijden
- zullen afglijden
- zullen afglijden
o.v.t.t.
- zou afglijden
- zou afglijden
- zou afglijden
- zouden afglijden
- zouden afglijden
- zouden afglijden
diversen
- glijd af!
- glijdt af!
- afgegleden
- afglijdende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for afglijden:
Noun | Related Translations | Other Translations |
irse a pique | inzakken; kelderen; sterk in waarde dalen; terugvallen | |
zozobrar | kapseizen | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
deslizarse | afglijden; eraf glijden; naar beneden glijden; omlaag glijden | blunderen; floepen; glibberen; glijden; glippen; insluipen; onderuitgaan; ongemerkt binnendringen; roetsjen; slippen; uitglibberen; uitglijden; uitschieten; uitschuiven; wegglippen; wegschieten |
irse a pique | afglijden; aftakelen; afzakken; inzinken; vervallen; wegglijden; wegzinken | wegzakken; zakken in |
zozobrar | afglijden; aftakelen; afzakken; inzinken; vervallen; wegglijden; wegzinken | kantelen; kapseizen; omkantelen; over een kant vallen |