Dutch
Detailed Translations for afsnoepen from Dutch to Spanish
afsnoepen:
-
afsnoepen
Conjugations for afsnoepen:
o.t.t.
- snoep af
- snoept af
- snoept af
- snoepen af
- snoepen af
- snoepen af
o.v.t.
- snoepte af
- snoepte af
- snoepte af
- snoepten af
- snoepten af
- snoepten af
v.t.t.
- heb afgesnoept
- hebt afgesnoept
- heeft afgesnoept
- hebben afgesnoept
- hebben afgesnoept
- hebben afgesnoept
v.v.t.
- had afgesnoept
- had afgesnoept
- had afgesnoept
- hadden afgesnoept
- hadden afgesnoept
- hadden afgesnoept
o.t.t.t.
- zal afsnoepen
- zult afsnoepen
- zal afsnoepen
- zullen afsnoepen
- zullen afsnoepen
- zullen afsnoepen
o.v.t.t.
- zou afsnoepen
- zou afsnoepen
- zou afsnoepen
- zouden afsnoepen
- zouden afsnoepen
- zouden afsnoepen
diversen
- snoep af!
- snoept af!
- afgesnoept
- afsnoepende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for afsnoepen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
birlar | afsnoepen | bietsen; inpikken |
Verb | Related Translations | Other Translations |
birlar | achteroverdrukken; afpakken; aftroggelen; bietsen; gappen; graaien; grijpen; grissen; inpikken; jatten; ontfutselen; ontvreemden; pikken; snaaien; stelen; verdonkeremanen; vervreemden; wegkapen; wegpikken | |
golosinar | afsnoepen |