Dutch
Detailed Translations for afzuigen from Dutch to Spanish
afzuigen:
-
afzuigen (fellatio doen; pijpen; zuigen)
-
afzuigen (wegzuigen; opzuigen)
Conjugations for afzuigen:
o.t.t.
- zuig af
- zuigt af
- zuigt af
- zuigen af
- zuigen af
- zuigen af
o.v.t.
- zoog af
- zoog af
- zoog af
- zogen af
- zogen af
- zogen af
v.t.t.
- heb afgezogen
- hebt afgezogen
- heeft afgezogen
- hebben afgezogen
- hebben afgezogen
- hebben afgezogen
v.v.t.
- had afgezogen
- had afgezogen
- had afgezogen
- hadden afgezogen
- hadden afgezogen
- hadden afgezogen
o.t.t.t.
- zal afzuigen
- zult afzuigen
- zal afzuigen
- zullen afzuigen
- zullen afzuigen
- zullen afzuigen
o.v.t.t.
- zou afzuigen
- zou afzuigen
- zou afzuigen
- zouden afzuigen
- zouden afzuigen
- zouden afzuigen
diversen
- zuig af!
- zuigt af!
- afgezogen
- afzuigende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for afzuigen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
absorber | opnemen; opslorpen | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
absorber | afzuigen; opzuigen; wegzuigen | absorberen; inzuigen; leegslurpen; naar binnen zuigen; opnemen; opslorpen; opslurpen |
chuparsela | afzuigen; fellatio doen; pijpen; zuigen | |
chupetear | afzuigen; fellatio doen; pijpen; zuigen | lurken; sabbelen; zuigen |
sorber | afzuigen; opzuigen; wegzuigen | absorberen; leegslurpen; lurken; opnemen; opslorpen; opslurpen; sabbelen; slurpen; zuigen |