Dutch
Detailed Translations for bekende from Dutch to Spanish
bekende:
Translation Matrix for bekende:
Noun | Related Translations | Other Translations |
conocida | bekende; kennis | kennisje; vage kennis |
conocido | bekende; kennis | bekende persoon; kennis |
Modifier | Related Translations | Other Translations |
conocido | befaamd; bekend; beroemd; fameus; vertrouwd |
Wiktionary Translations for bekende:
bekende
Cross Translation:
noun
-
een persoon waarvan je weet wie het is
- bekende → conocido
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• bekende | → conocida; conocido | ↔ acquaintance — person |
• bekende | → conocimiento; sentido; conocimientos; conocido | ↔ connaissance — Idée, notion qu’on a de quelque chose, de quelqu’un; le fait de le connaître |
bekende form of bekennen:
-
bekennen
Conjugations for bekennen:
o.t.t.
- beken
- bekent
- bekent
- bekennen
- bekennen
- bekennen
o.v.t.
- bekende
- bekende
- bekende
- bekenden
- bekenden
- bekenden
v.t.t.
- heb bekend
- hebt bekend
- heeft bekend
- hebben bekend
- hebben bekend
- hebben bekend
v.v.t.
- had bekend
- had bekend
- had bekend
- hadden bekend
- hadden bekend
- hadden bekend
o.t.t.t.
- zal bekennen
- zult bekennen
- zal bekennen
- zullen bekennen
- zullen bekennen
- zullen bekennen
o.v.t.t.
- zou bekennen
- zou bekennen
- zou bekennen
- zouden bekennen
- zouden bekennen
- zouden bekennen
diversen
- beken!
- bekent!
- bekend
- bekennend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for bekennen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
confesión | bekennen; confessie | bekentenis; belijdenis; biecht; confessie; geloofsbekentenis; geloofsbelijdenis; gemoedsuiting; ontboezeming |
Verb | Related Translations | Other Translations |
admitir | bekennen | afrekenen; beamen; belonen; betalen; bevestigen; bezoldigen; billijken; binnen laten; binnenlaten; dokken; dulden; gedogen; goedkeuren; gunnen; gunst verlenen; honoreren; iets als lof zeggen; iets toekennen; inlaten; inwilligen; laten; naarbinnen laten; nageven; onderschrijven; permitteren; salariëren; staven; toebedelen; toegang verschaffen; toekennen; toelaten; toestaan; toewijzen; tolereren; vergunnen; verlenen |
confesar | bekennen | belijden; biechten; geloof aanhangen; opbiechten |