Dutch
Detailed Translations for fantaseren from Dutch to Spanish
fantaseren:
-
fantaseren (verzinnen; bedenken; uitdenken; verdichten; voorwenden)
imaginar; inventar; apretar; pensar; fantasear; planear; idear; estrujar; concentrarse; divagar; comprimir; compendiar; condensarse-
imaginar verb
-
inventar verb
-
apretar verb
-
pensar verb
-
fantasear verb
-
planear verb
-
idear verb
-
estrujar verb
-
concentrarse verb
-
divagar verb
-
comprimir verb
-
compendiar verb
-
condensarse verb
-
Conjugations for fantaseren:
o.t.t.
- fantaseer
- fantaseert
- fantaseert
- fantaseren
- fantaseren
- fantaseren
o.v.t.
- fantaseerde
- fantaseerde
- fantaseerde
- fantaseerden
- fantaseerden
- fantaseerden
v.t.t.
- heb gefantaseerd
- hebt gefantaseerd
- heeft gefantaseerd
- hebben gefantaseerd
- hebben gefantaseerd
- hebben gefantaseerd
v.v.t.
- had gefantaseerd
- had gefantaseerd
- had gefantaseerd
- hadden gefantaseerd
- hadden gefantaseerd
- hadden gefantaseerd
o.t.t.t.
- zal fantaseren
- zult fantaseren
- zal fantaseren
- zullen fantaseren
- zullen fantaseren
- zullen fantaseren
o.v.t.t.
- zou fantaseren
- zou fantaseren
- zou fantaseren
- zouden fantaseren
- zouden fantaseren
- zouden fantaseren
en verder
- is gefantaseerd
- zijn gefantaseerd
diversen
- fantaseer!
- fantaseert!
- gefantaseerd
- fantaserend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
fantaseren (opdissen)