Dutch
Detailed Translations for hangen from Dutch to Spanish
hangen:
-
hangen (afhangen)
depender de-
depender de verb
-
-
hangen (zweven)
Conjugations for hangen:
o.t.t.
- hang
- hangt
- hangt
- hangen
- hangen
- hangen
o.v.t.
- hing
- hing
- hing
- hingen
- hingen
- hingen
v.t.t.
- heb gehangen
- hebt gehangen
- heeft gehangen
- hebben gehangen
- hebben gehangen
- hebben gehangen
v.v.t.
- had gehangen
- had gehangen
- had gehangen
- hadden gehangen
- hadden gehangen
- hadden gehangen
o.t.t.t.
- zal hangen
- zult hangen
- zal hangen
- zullen hangen
- zullen hangen
- zullen hangen
o.v.t.t.
- zou hangen
- zou hangen
- zou hangen
- zouden hangen
- zouden hangen
- zouden hangen
diversen
- hang!
- hangt!
- gehangen
- hangend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for hangen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
colgar | hangen | |
flotar | wegdobberen; wegdrijven | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
colgar | ergens aan hangen; naarbeneden hangen; ophangen; opknopen | |
depender de | afhangen; hangen | |
flotar | hangen; zweven | dobberen; gemakkelijk gaan; vlotten |
Related Words for "hangen":
Synonyms for "hangen":
Related Definitions for "hangen":
Wiktionary Translations for hangen:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• hangen | → colgar | ↔ hang — to be or remain suspended |
• hangen | → colgar | ↔ hang — to cause to be suspended |
• hangen | → ahorcar | ↔ hang — to execute by suspension from the neck |
• hangen | → colgar; pender | ↔ pendre — attacher une chose, une personne ou un animal en haut par une de ses parties, de manière qu’elle ne toucher pas en bas. |
• hangen | → colgar; pender | ↔ retomber — tomber encore. |
hang:
-
de hang (geneigdheid; inclinatie; neiging; gezindheid)
Translation Matrix for hang:
Noun | Related Translations | Other Translations |
inclinación | geneigdheid; gezindheid; hang; inclinatie; neiging | afgang; berm; buiging; confessie; declinatie; dijkhelling; draaiing; geloof; geloofsovertuiging; genegenheid; gerichtheid; gerichtheid op; gezindheid; gezindte; glooiing; helling; inclinatie; inzakking; kromming; nijging; oriëntatie; oriëntatie op; overtuiging; scheefheid; scheefte; schuinheid; schuinte; steilte; talud; tendentie; vaststaande mening |
tendencia | geneigdheid; gezindheid; hang; inclinatie; neiging | geest; geneigdheid; gerichtheid; gerichtheid op; gezindheid; mode; modeverschijnsel; neiging; oriëntatie; oriëntatie op; overtuiging; strekking; tendens; tendentie; teneur; trend; vaststaande mening |