Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. inplakken:


Dutch

Detailed Translations for inplakken from Dutch to Spanish

inplakken:

inplakken verb (plak in, plakt in, plakte in, plakten in, ingeplakt)

  1. inplakken
    pegar

Conjugations for inplakken:

o.t.t.
  1. plak in
  2. plakt in
  3. plakt in
  4. plakken in
  5. plakken in
  6. plakken in
o.v.t.
  1. plakte in
  2. plakte in
  3. plakte in
  4. plakten in
  5. plakten in
  6. plakten in
v.t.t.
  1. heb ingeplakt
  2. hebt ingeplakt
  3. heeft ingeplakt
  4. hebben ingeplakt
  5. hebben ingeplakt
  6. hebben ingeplakt
v.v.t.
  1. had ingeplakt
  2. had ingeplakt
  3. had ingeplakt
  4. hadden ingeplakt
  5. hadden ingeplakt
  6. hadden ingeplakt
o.t.t.t.
  1. zal inplakken
  2. zult inplakken
  3. zal inplakken
  4. zullen inplakken
  5. zullen inplakken
  6. zullen inplakken
o.v.t.t.
  1. zou inplakken
  2. zou inplakken
  3. zou inplakken
  4. zouden inplakken
  5. zouden inplakken
  6. zouden inplakken
en verder
  1. is ingeplakt
diversen
  1. plak in!
  2. plakt in!
  3. ingeplakt
  4. inplakkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for inplakken:

VerbRelated TranslationsOther Translations
pegar inplakken aan elkaar bevestigen; aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aan elkaar plakken; aaneen plakken; aaneenplakken; aanhechten; aankleven; aanlijmen; afbedelen; afranselen; beplakken; beroeren; bevestigen; bonken; hameren; hechten; heien; iemand raken; iemand toetakelen; iemand treffen; iets vastkleven; kitten; kleven; klitten; lijmen; opplakken; plakken; raken; rammen; samenplakken; slaan; treffen; vasthechten; vastkleven; vastlijmen; vastmaken; vastplakken