Dutch
Detailed Translations for inval from Dutch to Spanish
inval:
-
de inval (invasie)
-
de inval (politie-inval)
Translation Matrix for inval:
Noun | Related Translations | Other Translations |
arrollo | inval; politie-inval | |
conquista | inval; politie-inval | inkorting; inname |
entrada | inval; invasie; politie-inval | aanbetaling; aankomst; binnenkomst; boeking; deur; entree; hal; hoofdwoord; huisdeur; ingang; inkomst; inlaat; inrit; inschrijving; intocht; intrede; invaart; invoer; komst; lemma; oprijlaan; oprit; plaatsing van artikel; portaal; schouwburgkaartje; toegang; toelating; vermelding; vestibule; voorportaal |
incursión | inval; politie-inval | overval; rooftocht; strooptocht |
invasión | inval; invasie; politie-inval | overval; overweldiging; verovering |
invasión de policía | inval; politie-inval | |
irrupción | inval; invasie | |
redada | inval; politie-inval | klopjacht; overval; razzia |
Related Words for "inval":
invallen:
-
invallen (invallen voor iemand; vervangen)
-
invallen (binnendringen; binnenvallen)
invadir; entrar en; penetrar en; intrusarse en-
invadir verb
-
entrar en verb
-
penetrar en verb
-
intrusarse en verb
-
-
invallen (in elkaar zakken; inzakken; inzinken)
-
invallen (naar binnen vallen)
Conjugations for invallen:
o.t.t.
- val in
- valt in
- valt in
- vallen in
- vallen in
- vallen in
o.v.t.
- viel in
- viel in
- viel in
- vielen in
- vielen in
- vielen in
v.t.t.
- ben ingevallen
- bent ingevallen
- is ingevallen
- zijn ingevallen
- zijn ingevallen
- zijn ingevallen
v.v.t.
- was ingevallen
- was ingevallen
- was ingevallen
- waren ingevallen
- waren ingevallen
- waren ingevallen
o.t.t.t.
- zal invallen
- zult invallen
- zal invallen
- zullen invallen
- zullen invallen
- zullen invallen
o.v.t.t.
- zou invallen
- zou invallen
- zou invallen
- zouden invallen
- zouden invallen
- zouden invallen
en verder
- heb ingevallen
- hebt ingevallen
- heeft ingevallen
- hebben ingevallen
- hebben ingevallen
- hebben ingevallen
diversen
- val in!
- valt in!
- ingevallen
- invallend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
het invallen (binnenvallen)