Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. kapotgaan:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for kapotgaan from Dutch to Spanish

kapotgaan:

kapotgaan verb (ga kapot, gaat kapot, ging kapot, gingen kapot, kapot gegaan)

  1. kapotgaan (doodgaan; overlijden; sterven; omkomen)
  2. kapotgaan (stukgaan; onklaar raken)

Conjugations for kapotgaan:

o.t.t.
  1. ga kapot
  2. gaat kapot
  3. gaat kapot
  4. gaan kapot
  5. gaan kapot
  6. gaan kapot
o.v.t.
  1. ging kapot
  2. ging kapot
  3. ging kapot
  4. gingen kapot
  5. gingen kapot
  6. gingen kapot
v.t.t.
  1. ben kapot gegaan
  2. bent kapot gegaan
  3. is kapot gegaan
  4. zijn kapot gegaan
  5. zijn kapot gegaan
  6. zijn kapot gegaan
v.v.t.
  1. was kapot gegaan
  2. was kapot gegaan
  3. was kapot gegaan
  4. waren kapot gegaan
  5. waren kapot gegaan
  6. waren kapot gegaan
o.t.t.t.
  1. zal kapotgaan
  2. zult kapotgaan
  3. zal kapotgaan
  4. zullen kapotgaan
  5. zullen kapotgaan
  6. zullen kapotgaan
o.v.t.t.
  1. zou kapotgaan
  2. zou kapotgaan
  3. zou kapotgaan
  4. zouden kapotgaan
  5. zouden kapotgaan
  6. zouden kapotgaan
diversen
  1. ga kapot!
  2. gaat kapot!
  3. kapot gegaan
  4. kapotgaand
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for kapotgaan:

NounRelated TranslationsOther Translations
extinguirse uitsterven
fallecer uitvallen; wegvallen
quebrar knakken
romper afbraak; inscheuren; kapotmaken; knakken; sloop; verscheuring
VerbRelated TranslationsOther Translations
extinguirse doodgaan; kapotgaan; omkomen; overlijden; sterven afsluiten; afsterven; bedaren; beëindigen; breken; doven; een einde maken aan; eindigen; kalmeren; kapot gaan; ophouden; smoren; sneuvelen; sterven; stoppen; stuk gaan; sussen; tot kalmte manen; uitblussen; uitdoven; uitsterven
fallecer doodgaan; kapotgaan; omkomen; overlijden; sterven bezwijken; doodgaan; heengaan; inslapen; omkomen; ontslapen; overlijden; sneuvelen; sterven; vallen; verscheiden; wegvallen
fracturar kapotgaan; onklaar raken; stukgaan aan stukken breken; barsten; breken; kapot gaan; kapotmaken; losspringen; met opzet kapotmaken; moeren; mollen; openspringen; sneuvelen; stuk gaan; stukbreken
morir doodgaan; kapotgaan; omkomen; overlijden; sterven afleggen; besterven; besterven van angst; bezwijken; breken; doodgaan; heengaan; het onderspit delven; in de oorlog omkomen; inslapen; kapot gaan; omkomen; ondergaan; ontslapen; ophouden te bestaan; overlijden; sneuvelen; sterven; stuk gaan; te gronde gaan; ten ondergaan; tenondergaan; uitsterven; vallen; verscheiden; wegvallen
pasar doodgaan; kapotgaan; omkomen; overlijden; sterven aankomen; achteruitgaan; aflopen; afsluiten; bezoeken; bezwijken; dichtdoen; doorgeven; doorhalen; doorkomen; doorspelen; doorvertellen; erdoor komen; gebeuren; geld overmaken; geschieden; iemand opzoeken; inhalen; instorten; langsgaan; langskomen; op visite gaan; oprijzen; overboeken; overgaan; overheen gaan; overheen trekken; overkomen; overschrijden; overschrijven; overzenden; passeren; plaats hebben; plaats vinden; plaatsvinden; rijzen; rondbrieven; rondvertellen; sluiten; snel bewegen; tenondergaan; teruggaan; toedoen; toegaan; toemaken; vergaan; verlopen; verrotten; verstrijken; verteren; vervallen; voorbijgaan; voorbijkomen; voorbijlopen; voorbijrijden; voordoen; voorvallen; wegrotten; zinken
perecer doodgaan; kapotgaan; omkomen; overlijden; sterven bezwijken; doodgaan; heengaan; inslapen; omkomen; overlijden; sneuvelen; sterven; vallen; verongelukken; wegvallen
quebrantar kapotgaan; onklaar raken; stukgaan barsten; begeven; flippen; geweld gebruiken; in elkaar slaan; kapotmaken; knakken; losspringen; moeren; mollen; openspringen; schofferen; toetakelen
quebrar kapotgaan; onklaar raken; stukgaan aan stukken breken; afbreken; barsten; begeven; beëindigen; breken; flippen; forceren; in stukken breken; ingooien; kapot gaan; kapotbreken; knakken; losspringen; met opzet kapotmaken; ontbinden; openspringen; opheffen; sneuvelen; stuk gaan; stukbreken; stukmaken; verbreken; verbrijzelen
refractar kapotgaan; onklaar raken; stukgaan barsten; begeven; breken; flippen; kapot gaan; kapotmaken; knakken; losspringen; moeren; mollen; openspringen; sneuvelen; stuk gaan
romper kapotgaan; onklaar raken; stukgaan aan stukken breken; afbreken; barsten; beëindigen; binnenbreken; breken; fijnmaken; forceren; in stukken breken; ingooien; inhakken; inhouwen; kapot gaan; kapot maken; kapot scheuren; kapotbreken; kapotgooien; kapotmaken; knappen; losrukken; losscheuren; losspringen; lostrekken; met opzet kapotmaken; moeren; mollen; ontbinden; openspringen; opheffen; platdrukken; ruineren; slechten; slopen; sneuvelen; stuk gaan; stukbreken; stukgooien; stukmaken; verbreken; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; vernielen; vernietigen; verpletteren; verscheuren; verwoesten

Wiktionary Translations for kapotgaan:


Cross Translation:
FromToVia
kapotgaan descomponerse; fallar; averiarse break down — to fail