Dutch

Detailed Translations for leidinggeven from Dutch to Spanish

leidinggeven:

leidinggeven verb (geef leiding, geeft leiding, gaf leiding, gaven leiding, leiding gegeven)

  1. leidinggeven (bevel voeren over; leiden; aanvoeren; commanderen)

Conjugations for leidinggeven:

o.t.t.
  1. geef leiding
  2. geeft leiding
  3. geeft leiding
  4. geven leiding
  5. geven leiding
  6. geven leiding
o.v.t.
  1. gaf leiding
  2. gaf leiding
  3. gaf leiding
  4. gaven leiding
  5. gaven leiding
  6. gaven leiding
v.t.t.
  1. heb leiding gegeven
  2. hebt leiding gegeven
  3. heeft leiding gegeven
  4. hebben leiding gegeven
  5. hebben leiding gegeven
  6. hebben leiding gegeven
v.v.t.
  1. had leiding gegeven
  2. had leiding gegeven
  3. had leiding gegeven
  4. hadden leiding gegeven
  5. hadden leiding gegeven
  6. hadden leiding gegeven
o.t.t.t.
  1. zal leidinggeven
  2. zult leidinggeven
  3. zal leidinggeven
  4. zullen leidinggeven
  5. zullen leidinggeven
  6. zullen leidinggeven
o.v.t.t.
  1. zou leidinggeven
  2. zou leidinggeven
  3. zou leidinggeven
  4. zouden leidinggeven
  5. zouden leidinggeven
  6. zouden leidinggeven
diversen
  1. geef leiding!
  2. geeft leiding!
  3. leiding gegeven
  4. leidinggevend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

leidinggeven [znw.] noun

  1. leidinggeven (besturen)
    el dirigir

Translation Matrix for leidinggeven:

NounRelated TranslationsOther Translations
conducir autorijden; rijden
dirigir besturen; leidinggeven
guiar drijven
llevar wegdragen
VerbRelated TranslationsOther Translations
conducir aanvoeren; bevel voeren over; commanderen; leiden; leidinggeven aan het stuur zitten; begeleiden; een paard mennen; karren; leiden; meevoeren; mennen; rijden; sturen; transporteren; vervoeren; voeren; zenden
dar orden de aanvoeren; bevel voeren over; commanderen; leiden; leidinggeven bevelen; commanderen; decreteren; gebieden; gelasten; opdragen; verordenen; verordonneren
decretar aanvoeren; bevel voeren over; commanderen; leiden; leidinggeven afkondigen; bevelen; commanderen; decreteren; dicteren; gebieden; gelasten; opdragen; ordonneren; verordenen; verordineren; verordonneren; voorschrijven
dirigir aanvoeren; bevel voeren over; commanderen; leiden; leidinggeven aan het stuur zitten; aanvoeren; adres aanbrengen; adresseren; afspreken; arrangeren; bedisselen; besturen; dirigeren; leiden; leiding geven; managen; orkest dirigeren; regelen; regisseren; sturen; verwijzen; voorzitten; zenden; zich voegen
encabezar aanvoeren; bevel voeren over; commanderen; leiden; leidinggeven aanvoeren; besturen; leiden; leiding geven; managen; voorzitten
estar en cabeza aanvoeren; bevel voeren over; commanderen; leiden; leidinggeven aanvoeren; besturen; leiden; leiding geven; managen; voorzitten
gobernar aanvoeren; bevel voeren over; commanderen; leiden; leidinggeven aanvoeren; besturen; leiden; leiding geven; managen; voorzitten
guiar aanvoeren; bevel voeren over; commanderen; leiden; leidinggeven aanvoeren; begeleiden; besturen; een paard mennen; erdoor loodsen; leiden; leiding geven; managen; mennen; rondleiden; voorzitten
ir a la cabeza aanvoeren; bevel voeren over; commanderen; leiden; leidinggeven aanvoeren; besturen; leiden; leiding geven; managen; voorafgaan; vooropgaan; voorzitten
ir delante aanvoeren; bevel voeren over; commanderen; leiden; leidinggeven aanvoeren; besturen; leiden; leiding geven; managen; vooraan rijden; voorafgaan; vooropgaan; vooroprijden; voorrijden; vooruit zijn; vooruitrijden; voorzitten
liderar aanvoeren; bevel voeren over; commanderen; leiden; leidinggeven
llevar aanvoeren; bevel voeren over; commanderen; leiden; leidinggeven aan hebben; aanleveren; afgeven; afleveren; beroven van; bestellen; bezorgen; brengen; depriveren; dragen; gebukt gaan onder; leveren; ontnemen; overhandigen; te kort doen; terugbezorgen; thuisbezorgen; toeleveren; torsen
mandar aanvoeren; bevel voeren over; commanderen; leiden; leidinggeven aanvoeren; afgeven; afleveren; beheersen; belasten; bestellen; besturen; bevelen; bezorgen; brengen; capituleren; commanderen; de overhand hebben; decreteren; dicteren; doen toekomen; doordrijven; gebieden; gelasten; heerschappij voeren; heersen; heersen over; iem. iets sturen; instructie geven; instrueren; insturen; inzenden; leiden; leiding geven; machtiger zijn; majoreren; managen; onderwerpen; ontheffen; ontslaan; opdracht geven; opdragen; opgeven; opsturen; overgeven; overhandigen; overheersen; overmaken; posten; sturen; thuisbezorgen; toezenden; uitleveren; uitsturen; verordenen; verordonneren; versturen; verzenden; voorschrijven; voorzitten; wegsturen; wegzenden; zenden; zich overgeven
ordenar aanvoeren; bevel voeren over; commanderen; leiden; leidinggeven afdoen; afhandelen; afkondigen; arrangeren; belasten; bergen; beslechten; bevelen; classificeren; commanderen; decreteren; dicteren; dwingen; ficheren; forceren; gebieden; gelasten; groeperen; indelen; instructie geven; instrueren; klusje opknappen; klussen; op orde brengen; opdracht geven; opdragen; opknappen; opruimen; ordenen; ordonneren; rangeren; rangordenen; rangschikken; renoveren; restaureren; schiften; sorteren; systematiseren; twist uit de weg ruimen; uitzoeken; verordenen; verordineren; verordonneren; voorschrijven
pilotar aanvoeren; bevel voeren over; commanderen; leiden; leidinggeven bevaren; binnenleiden; binnenloodsen; navigeren; varen
preceder aanvoeren; bevel voeren over; commanderen; leiden; leidinggeven een voorsprong hebben; iemand voorgaan; voorliggen; vooruitgaan
presidir aanvoeren; bevel voeren over; commanderen; leiden; leidinggeven
ser primero aanvoeren; bevel voeren over; commanderen; leiden; leidinggeven