Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. narekenen:


Dutch

Detailed Translations for narekenen from Dutch to Spanish

narekenen:

narekenen verb (reken na, rekent na, rekende na, rekenden na, nagerekend)

  1. narekenen (controleren; natellen)

Conjugations for narekenen:

o.t.t.
  1. reken na
  2. rekent na
  3. rekent na
  4. rekenen na
  5. rekenen na
  6. rekenen na
o.v.t.
  1. rekende na
  2. rekende na
  3. rekende na
  4. rekenden na
  5. rekenden na
  6. rekenden na
v.t.t.
  1. heb nagerekend
  2. hebt nagerekend
  3. heeft nagerekend
  4. hebben nagerekend
  5. hebben nagerekend
  6. hebben nagerekend
v.v.t.
  1. had nagerekend
  2. had nagerekend
  3. had nagerekend
  4. hadden nagerekend
  5. hadden nagerekend
  6. hadden nagerekend
o.t.t.t.
  1. zal narekenen
  2. zult narekenen
  3. zal narekenen
  4. zullen narekenen
  5. zullen narekenen
  6. zullen narekenen
o.v.t.t.
  1. zou narekenen
  2. zou narekenen
  3. zou narekenen
  4. zouden narekenen
  5. zouden narekenen
  6. zouden narekenen
diversen
  1. reken na!
  2. rekent na!
  3. nagerekend
  4. narekenend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for narekenen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
comprobar controleren; narekenen; natellen aantonen; afwegen; bepalen; beproeven; bewijzen; checken; constateren; controleren; determineren; diepte bepalen; doorvorsen; examineren; inschatten; kalibreren; keuren; meten; nagaan; nakijken; naspeuren; nasporen; natrekken; onderzoeken; opmeten; overhoren; peilen; schatten; staven; testen; toetsen; vaststellen; verifieren; verifiëren; zekerstellen
verificar controleren; narekenen; natellen bekijken; beproeven; bezichtigen; checken; doorvorsen; inspecteren; keuren; nagaan; natrekken; onderzoeken; testen; verifiëren