Dutch
Detailed Translations for omzet from Dutch to Spanish
omzet:
Translation Matrix for omzet:
Noun | Related Translations | Other Translations |
venta | afzet; omzet; verkoop | bar; buitencafé; café; knijp; kroeg; lokaliteit; tapperij; taveerne; uitspanning; verkoop |
volumen de negocios | afzet; omzet; verkoop | |
volumen de ventas | afzet; omzet; verkoop | |
Not Specified | Related Translations | Other Translations |
facturación | omzet | |
Other | Related Translations | Other Translations |
facturación | facturering |
Related Words for "omzet":
Wiktionary Translations for omzet:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• omzet | → cifra de negocios | ↔ Umsatz — Wirtschaftswissenschaften: verkaufte Menge ("Absatz") mal Verkaufspreis |
• omzet | → rédito | ↔ revenue — turnover, total sales |
• omzet | → movimiento de mercancías; rotación | ↔ turnover — rate of change or replacement |
• omzet | → ingreso | ↔ chiffre d’affaires — Total des ventes de biens et de services facturés par une entreprise sur un exercice comptable, sur une période de temps délimitée. |
omzetten:
-
omzetten (converteren; verwisselen)
convertir; cambiar de sitio; cambiar; reconstruir; conmutar; canjear por; cambiar por-
convertir verb
-
cambiar de sitio verb
-
cambiar verb
-
reconstruir verb
-
conmutar verb
-
canjear por verb
-
cambiar por verb
-
-
omzetten
Conjugations for omzetten:
o.t.t.
- zet om
- zet om
- zet om
- zetten om
- zetten om
- zetten om
o.v.t.
- zette om
- zette om
- zette om
- zetten om
- zetten om
- zetten om
v.t.t.
- heb omgezet
- hebt omgezet
- heeft omgezet
- hebben omgezet
- hebben omgezet
- hebben omgezet
v.v.t.
- had omgezet
- had omgezet
- had omgezet
- hadden omgezet
- hadden omgezet
- hadden omgezet
o.t.t.t.
- zal omzetten
- zult omzetten
- zal omzetten
- zullen omzetten
- zullen omzetten
- zullen omzetten
o.v.t.t.
- zou omzetten
- zou omzetten
- zou omzetten
- zouden omzetten
- zouden omzetten
- zouden omzetten
diversen
- zet om!
- zet om!
- omgezet
- omzettend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze