Summary
Dutch
Detailed Translations for ponsen from Dutch to Spanish
ponsen:
-
ponsen (stansen; doorponsen)
Conjugations for ponsen:
o.t.t.
- pons
- ponst
- ponst
- ponsen
- ponsen
- ponsen
o.v.t.
- ponste
- ponste
- ponste
- ponsten
- ponsten
- ponsten
v.t.t.
- heb geponst
- hebt geponst
- heeft geponst
- hebben geponst
- hebben geponst
- hebben geponst
v.v.t.
- had geponst
- had geponst
- had geponst
- hadden geponst
- hadden geponst
- hadden geponst
o.t.t.t.
- zal ponsen
- zult ponsen
- zal ponsen
- zullen ponsen
- zullen ponsen
- zullen ponsen
o.v.t.t.
- zou ponsen
- zou ponsen
- zou ponsen
- zouden ponsen
- zouden ponsen
- zouden ponsen
diversen
- pons!
- ponst!
- geponst
- ponsend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for ponsen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
perforar | doorponsen; ponsen; stansen | doorboren; doordringen; doorsteken; erdoor steken; gaatjes maken in; penetreren; perforeren |
remachar | doorponsen; ponsen; stansen | heien; klampen; kletteren; rammelen |
taladrar | doorponsen; ponsen; stansen | doorprikken; openprikken; opensteken; pinnen; spelden; uitboren |
Related Words for "ponsen":
ponsen form of pons:
Translation Matrix for pons:
Noun | Related Translations | Other Translations |
punzón | pons | drevel; els; elsbes; etsnaald; graveernaald; graveerpen; graveerstift; klem; pen; pin; priem |