Dutch
Detailed Translations for samenvoegen from Dutch to Spanish
samenvoegen:
-
samenvoegen (aaneenschakelen; verbinden; koppelen)
-
samenvoegen (combineren; bijeen voegen)
montar; unir; ensamblar; empalmar; conglomerar-
montar verb
-
unir verb
-
ensamblar verb
-
empalmar verb
-
conglomerar verb
-
-
samenvoegen
-
samenvoegen
Conjugations for samenvoegen:
o.t.t.
- voeg samen
- voegt samen
- voegt samen
- voegen samen
- voegen samen
- voegen samen
o.v.t.
- voegde samen
- voegde samen
- voegde samen
- voegden samen
- voegden samen
- voegden samen
v.t.t.
- heb samengevoegd
- hebt samengevoegd
- heeft samengevoegd
- hebben samengevoegd
- hebben samengevoegd
- hebben samengevoegd
v.v.t.
- had samengevoegd
- had samengevoegd
- had samengevoegd
- hadden samengevoegd
- hadden samengevoegd
- hadden samengevoegd
o.t.t.t.
- zal samenvoegen
- zult samenvoegen
- zal samenvoegen
- zullen samenvoegen
- zullen samenvoegen
- zullen samenvoegen
o.v.t.t.
- zou samenvoegen
- zou samenvoegen
- zou samenvoegen
- zouden samenvoegen
- zouden samenvoegen
- zouden samenvoegen
en verder
- ben samengevoegd
- bent samengevoegd
- is samengevoegd
- zijn samengevoegd
- zijn samengevoegd
- zijn samengevoegd
diversen
- voeg samen!
- voegt samen!
- samengevoegd
- samenvoegend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
samenvoegen
la combinación
Translation Matrix for samenvoegen:
Wiktionary Translations for samenvoegen:
samenvoegen
Cross Translation:
verb
-
bij elkaar doen
- samenvoegen → agrupar; conglomerar
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• samenvoegen | → juntar; sumar | ↔ aggregate — To bring together; to collect into a mass or sum |
• samenvoegen | → unir | ↔ conflate — fuse into a single entity |
• samenvoegen | → juntar | ↔ join — to combine more than one item into one; to put together |
• samenvoegen | → fusionar | ↔ merge — Combine into a whole |