Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. tafel:
  2. tafelen:
  3. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for tafel from Dutch to Spanish

tafel:

tafel [de ~ (m)] noun

  1. de tafel (eettafel)
    – horizontaal blad op poten 1
    la mesa de comedor; la mesa

tafel [de ~] noun

  1. de tafel (tabel; lijst)
    – lijst van uitkomsten van regelmatige vermenigvuldiging 1
    la tabla; la lista; el catálogo; el registro

Translation Matrix for tafel:

NounRelated TranslationsOther Translations
catálogo lijst; tabel; tafel catalogus; lijst; lijst van gegevens; opgaaf; opgave; overzicht; staat; staatje
lista lijst; tabel; tafel lijst; lijst van gegevens; opgaaf; opgave; opnoeming; opsomming; overzicht; staat; staatje
mesa eettafel; tafel tafelberg
mesa de comedor eettafel; tafel
registro lijst; tabel; tafel boeking; doorzoeking; fouilleren; fouillering; hoofdboek; index; inhoud; inhoudsopgave; inschrijving; klapper; logboek; logboekregistratie; map; record; register; registratie; ruchtbaarheid; schrijfmap; telefoonklapper; toespeling; verwijzing
tabla lijst; tabel; tafel absolute meevaller; band; boekdeel; deel; droogrek; geluidsniveau; grendels; hoofdboek; klapper; latwerk; legbord; raster; rastering; rasterwerk; rek; rooster; stellage; stelling; tabel; topper; volume

Related Words for "tafel":


Related Definitions for "tafel":

  1. horizontaal blad op poten1
    • in het midden van de kamer stond een ronde tafel1
  2. lijst van uitkomsten van regelmatige vermenigvuldiging1
    • de tafel van drie begint met: een maal drie is drie, twee maal drie is ....1

Wiktionary Translations for tafel:


Cross Translation:
FromToVia
tafel mesa TischMöbelstück, das aus einer Platte mit vier oder drei Beinen oder mittigen Standfuß besteht
tafel mesa table — item of furniture
tafel tablas table — collection of arithmetic calculations
tafel lista; tabla; índice liste — désuet|fr bande, bordure.
tafel mesa table — Meuble, surface plane sur pieds
tafel cuadro; tabla; índice; encerado tableau — peinture|fr peinture déplaçable exécuter sur un panneau de bois, sur une plaque de cuivre, sur une toile tendue sur un châssis, etc.

tafel form of tafelen:

tafelen verb (tafel, tafelt, tafelde, tafelden, getafeld)

  1. tafelen (dineren; uitgebreid eten)

Conjugations for tafelen:

o.t.t.
  1. tafel
  2. tafelt
  3. tafelt
  4. tafelen
  5. tafelen
  6. tafelen
o.v.t.
  1. tafelde
  2. tafelde
  3. tafelde
  4. tafelden
  5. tafelden
  6. tafelden
v.t.t.
  1. heb getafeld
  2. hebt getafeld
  3. heeft getafeld
  4. hebben getafeld
  5. hebben getafeld
  6. hebben getafeld
v.v.t.
  1. had getafeld
  2. had getafeld
  3. had getafeld
  4. hadden getafeld
  5. hadden getafeld
  6. hadden getafeld
o.t.t.t.
  1. zal tafelen
  2. zult tafelen
  3. zal tafelen
  4. zullen tafelen
  5. zullen tafelen
  6. zullen tafelen
o.v.t.t.
  1. zou tafelen
  2. zou tafelen
  3. zou tafelen
  4. zouden tafelen
  5. zouden tafelen
  6. zouden tafelen
en verder
  1. ben getafeld
  2. bent getafeld
  3. is getafeld
  4. zijn getafeld
  5. zijn getafeld
  6. zijn getafeld
diversen
  1. tafel!
  2. tafelt!
  3. getafeld
  4. tafelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for tafelen:

NounRelated TranslationsOther Translations
tomar beetnemen; beetpakken; greep; vastpakken
VerbRelated TranslationsOther Translations
cenar dineren; tafelen; uitgebreid eten consumeren; eten; gebruiken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; schaften; souperen; tot zich nemen; verorberen
comer dineren; tafelen; uitgebreid eten bikken; binnenkrijgen; consumeren; eten; gebruiken; naar binnen werken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; opslokken; opvreten; schaften; tot zich nemen; verorberen; verslinden; verzwelgen; vreten; zwelgen
estar a la mesa dineren; tafelen; uitgebreid eten
tomar dineren; tafelen; uitgebreid eten aanpakken; aanvatten; aanwenden; annexeren; belopen; benutten; beroeren; betrappen; betreden; bewandelen; binden; binnenkrijgen; boeien; consumeren; controleren; doorslikken; eten; examineren; gebruik maken van; gebruiken; halen; iemand raken; iemand treffen; inlijven; inslikken; inspecteren; ketenen; keuren; kluisteren; obsederen; opeten; opslokken; opvreten; overnemen; pakken; raken; schouwen; slikken; snappen; te voet afleggen; toepassen; treffen; verbruiken; vreten; zwelgen

Wiktionary Translations for tafelen:

tafelen
noun
  1. lijsten, tabellen, tafels

External Machine Translations:

Related Translations for tafel