Dutch
Detailed Translations for trommel from Dutch to Spanish
trommel:
-
de trommel (trom)
-
de trommel (opbergblik; blik; bus; blikje)
Translation Matrix for trommel:
Noun | Related Translations | Other Translations |
bote | blik; blikje; bus; opbergblik; trom; trommel | blikje; boot; busje; inzet; pot; poule; scheepje; schip; schuit; schuitje; speelgeld; stoomschip; vaartuig |
buzón | blik; blikje; bus; opbergblik; trommel | brievenbus; postvak |
caja | trom; trommel | box; buitenkant; doodskist; doos; geldlade; huls; kas; kasregister; kassa; kist; krat; omhulsel; omkleedsel; omwindsel; opbergdoos; opbergruimte; schacht; verpakking |
tambor | trom; trommel | tamboer |
Not Specified | Related Translations | Other Translations |
caja | doos |
Related Words for "trommel":
Wiktionary Translations for trommel:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• trommel | → tamborear | ↔ drum — to beat with a rapid succession of strokes |
• trommel | → tambor | ↔ Trommel — ein rundes, hohles Musikinstrument, über das eine Tierhaut spannen ist und auf das man mit der Hand oder einem Stock schlägt |
• trommel | → tambor | ↔ tambour — instrument de musique |
trommelen:
-
trommelen (roffelen; de trom roeren)
Conjugations for trommelen:
o.t.t.
- trommel
- trommelt
- trommelt
- trommelen
- trommelen
- trommelen
o.v.t.
- trommelde
- trommelde
- trommelde
- trommelden
- trommelden
- trommelden
v.t.t.
- heb getrommeld
- hebt getrommeld
- heeft getrommeld
- hebben getrommeld
- hebben getrommeld
- hebben getrommeld
v.v.t.
- had getrommeld
- had getrommeld
- had getrommeld
- hadden getrommeld
- hadden getrommeld
- hadden getrommeld
o.t.t.t.
- zal trommelen
- zult trommelen
- zal trommelen
- zullen trommelen
- zullen trommelen
- zullen trommelen
o.v.t.t.
- zou trommelen
- zou trommelen
- zou trommelen
- zouden trommelen
- zouden trommelen
- zouden trommelen
en verder
- ben getrommeld
- bent getrommeld
- is getrommeld
- zijn getrommeld
- zijn getrommeld
- zijn getrommeld
diversen
- trommel!
- trommelt!
- getrommeld
- trommelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for trommelen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
repercutir | de trom roeren; roffelen; trommelen | echoën; galmen; herhalen; nabouwen; naklinken; napraten; nawerken; nawerken van geneesmiddelen; nazeggen; reflecteren; resoneren; schallen; stuiten; terugkaatsen; terugstoten; terugwerken; terugwerkende kracht hebben; weergalmen; weerkaatsen; weerklinken; weerschallen |
tocar redobles | de trom roeren; roffelen; trommelen |