Dutch
Detailed Translations for twist from Dutch to Spanish
twist:
-
de twist (onenigheid; geschil)
el debate; la contienda judicial; la diferencia; el desacuerdo; la disputa; el litigio; el contencioso; el conflicto; el altercado; la controversia -
de twist (ruzie; conflict; onenigheid; botsing)
-
de twist (tweedracht; verdeeldheid; disharmonie; scheuring; vete; schisma; conflict; onenigheid; tweespalt; tweestrijd)
-
de twist (verdraaiing; draai; kronkel)
-
de twist (geschil; ruzie; kwestie)
-
de twist (twistgesprek; dispuut; debat; woordenwisseling; geschil; redestrijd; ruzie; woordenstrijd; redetwist)
Translation Matrix for twist:
Related Words for "twist":
twist form of twisten:
-
twisten (redetwisten; disputeren; argumenteren)
discutir; argumentar; rebatir; disputar; contradecir; replicar; argüir-
discutir verb
-
argumentar verb
-
rebatir verb
-
disputar verb
-
contradecir verb
-
replicar verb
-
argüir verb
-
-
twisten (bekvechten; ruzieën; hakketakken; bakkeleien)
discutir; pelearse de palabra; pelotear; reñir-
discutir verb
-
pelearse de palabra verb
-
pelotear verb
-
reñir verb
-
-
twisten (ruzie maken; ruziën; krakelen; kiften; kijven)
-
twisten (herhaald krommen; kronkelen)
serpentear; torcerse; retorcerse; enroscarse-
serpentear verb
-
torcerse verb
-
retorcerse verb
-
enroscarse verb
-
Conjugations for twisten:
o.t.t.
- twist
- twist
- twist
- twisten
- twisten
- twisten
o.v.t.
- twistte
- twistte
- twistte
- twistten
- twistten
- twistten
v.t.t.
- heb getwist
- hebt getwist
- heeft getwist
- hebben getwist
- hebben getwist
- hebben getwist
v.v.t.
- had getwist
- had getwist
- had getwist
- hadden getwist
- hadden getwist
- hadden getwist
o.t.t.t.
- zal twisten
- zult twisten
- zal twisten
- zullen twisten
- zullen twisten
- zullen twisten
o.v.t.t.
- zou twisten
- zou twisten
- zou twisten
- zouden twisten
- zouden twisten
- zouden twisten
en verder
- ben getwist
- bent getwist
- is getwist
- zijn getwist
- zijn getwist
- zijn getwist
diversen
- twist!
- twist!
- getwist
- twistend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze