Dutch

Detailed Translations for uit elkaar gaan from Dutch to Spanish

uit elkaar gaan:

uit elkaar gaan verb (ga uit elkaar, gaat uit elkaar, ging uit elkaar, gingen uit elkaar, uit elkaar gegaan)

  1. uit elkaar gaan (scheiden; uiteengaan; van elkaar gaan)
  2. uit elkaar gaan (scheiden)
  3. uit elkaar gaan (uitmaken)

Conjugations for uit elkaar gaan:

o.t.t.
  1. ga uit elkaar
  2. gaat uit elkaar
  3. gaat uit elkaar
  4. gaan uit elkaar
  5. gaan uit elkaar
  6. gaan uit elkaar
o.v.t.
  1. ging uit elkaar
  2. ging uit elkaar
  3. ging uit elkaar
  4. gingen uit elkaar
  5. gingen uit elkaar
  6. gingen uit elkaar
v.t.t.
  1. ben uit elkaar gegaan
  2. bent uit elkaar gegaan
  3. is uit elkaar gegaan
  4. zijn uit elkaar gegaan
  5. zijn uit elkaar gegaan
  6. zijn uit elkaar gegaan
v.v.t.
  1. was uit elkaar gegaan
  2. was uit elkaar gegaan
  3. was uit elkaar gegaan
  4. waren uit elkaar gegaan
  5. waren uit elkaar gegaan
  6. waren uit elkaar gegaan
o.t.t.t.
  1. zal uit elkaar gaan
  2. zult uit elkaar gaan
  3. zal uit elkaar gaan
  4. zullen uit elkaar gaan
  5. zullen uit elkaar gaan
  6. zullen uit elkaar gaan
o.v.t.t.
  1. zou uit elkaar gaan
  2. zou uit elkaar gaan
  3. zou uit elkaar gaan
  4. zouden uit elkaar gaan
  5. zouden uit elkaar gaan
  6. zouden uit elkaar gaan
diversen
  1. ga uit elkaar!
  2. gat uit elkaar!
  3. uit elkaar gegaan
  4. uit elkaar gaand
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for uit elkaar gaan:

NounRelated TranslationsOther Translations
separar afhaken; afkoppeling; ontkoppeling; uiteengaan; uitnemen
VerbRelated TranslationsOther Translations
desarticularse scheiden; uit elkaar gaan; uiteengaan; van elkaar gaan
despedirse scheiden; uit elkaar gaan; uiteengaan; van elkaar gaan afscheid nemen
divorciarse uit elkaar gaan; uitmaken scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen
romper una relación de pareja uit elkaar gaan; uitmaken
separar scheiden; uit elkaar gaan afbreken; afhalen; afkoppelen; afnemen; afrukken; afscheiden; afscheuren; afsplijten; afsplitsen; afzonderen; apart zetten; beëindigen; debrayeren; delen; extraheren; forceren; hamsteren; isoleren; loskoppelen; loskrijgen; losmaken; losrukken; losscheuren; lostornen; lostrekken; meenemen; ontbinden; ontkoppelen; ontzetten; opdelen; ophalen; opheffen; oppotten; opsplitsen; opzij leggen; potten; scheiden; separeren; splitsen; stukmaken; tornen; uit de macht ontzetten; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; uithalen; uitsplitsen; uittrekken; verbreken; verbrijzelen; weghalen; wegnemen; zich splitsen
separarse scheiden; uit elkaar gaan; uiteengaan; van elkaar gaan afscheiden; afsplitsen; aftakken; afzonderen; hakken; in stukken hakken; scheiden; separeren; splitsen; uit elkaar halen; uit elkaar stuiven; uit elkaar vliegen; uiteenhalen; uiteenstuiven; uiteenvliegen; vertakken
sofocar uit elkaar gaan; uitmaken de kop indrukken; iem. verstikken; onderdrukken; smoren; verstikken

Related Translations for uit elkaar gaan