Noun | Related Translations | Other Translations |
chillar
|
|
joelen
|
insultar
|
|
afsnauwen; uitvallen tegen
|
Verb | Related Translations | Other Translations |
aullar
|
joelen; uitjouwen
|
brullen; emmeren; gillen; grienen; huilen; janken; krijsen; roepen; schreeuwen; sniffen; snikken; snotteren; wenen
|
blasfemar
|
beledigen; schelden; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden
|
belasteren; beschimpen; blaffen; brullen; bulderen; daveren; foeteren; honen; ketteren; kwaadspreken; lasteren; roddelen; schreeuwen; smaden; verguizen; vloeken
|
bramar
|
joelen; uitjouwen
|
blaffen; blèren; brullen; bulderen; daveren; foeteren; fulmineren; gillen; huilen; janken; krijsen; razen; schreeuwen; tekeergaan; tieren; vloeken
|
chillar
|
joelen; uitjouwen
|
blaffen; blèren; brullen; bulderen; daveren; emmeren; fluisteren; foeteren; gillen; het uitgillen; huilen; janken; knarsen; krassen; krijsen; lispelen; luidkeels iets verkondigen; piepen; roepen; schetteren; schreeuwen; sissen; tetteren; uitbrullen; uitgillen; uitkrijsen; uitroepen; uitschreeuwen; zich beklagen; zich krabben
|
gritar
|
joelen; uitjouwen
|
aanroepen; blaffen; blèren; brullen; bulderen; gillen; het uitgillen; huilen; janken; krijsen; roepen; schreeuwen; toeroepen; uitbrullen; uitgillen; uitkrijsen; uitroepen; uitschreeuwen
|
injuriar
|
beledigen; schelden; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden
|
belasteren; beschimpen; grieven; krenken; kwaadspreken; kwetsen; lasteren; pijn doen; smaden; uitfoeteren; uitkafferen; uitschelden; uitvloeken; zeer doen
|
insultar
|
beledigen; schelden; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden
|
belasteren; beschimpen; bespotten; foeteren; ketteren; kwaadspreken; lasteren; smaden; uitschelden; vloeken
|
lanzar blasfemias
|
beledigen; schelden; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden
|
blaffen; brullen; bulderen; daveren; foeteren; fulmineren; ketteren; razen; schreeuwen; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uitvaren tegen; vloeken
|
maldecir
|
beledigen; schelden; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden
|
belasteren; foeteren; ketteren; kwaad zijn; kwaadspreken; lasteren; roddelen; schuimbekken; verdoemen; veroordelen tot de hel; vervloeken; verwensen; vloeken; woedend zijn
|