Summary
Dutch to Spanish: more detail...
- uitroep:
- uitroepen:
-
Wiktionary:
- uitroep → exclamación
- uitroepen → gritar, proclamar
Dutch
Detailed Translations for uitroep from Dutch to Spanish
uitroep:
Translation Matrix for uitroep:
Noun | Related Translations | Other Translations |
alarido | gil; kreet; roep; schreeuw; uitroep | gebrul; gebulder; gegil; gehuil; gejammer; geloei; geraas; gescheld; geschreeuw; getier; geweeklaag; loeien van de wind |
chillido | gil; kreet; roep; schreeuw; uitroep | gepiep; gescheld; getier; getjilp |
grito | gil; kreet; roep; schreeuw; uitroep | gegalm; geschal; gescheld; getier; kreet; leus; luidkeelse uitroep; strijdkreet; yell |
Wiktionary Translations for uitroep:
uitroep
noun
-
wat men uitroept, luid geuite woorden of klanken
- uitroep → exclamación
uitroepen:
-
uitroepen (het uitgillen; brullen; uitschreeuwen)
ladrar; chillar; hacer estragos; gritar; vocear; dar voces; dar gritos; gritar a voces; pegar voces-
ladrar verb
-
chillar verb
-
hacer estragos verb
-
gritar verb
-
vocear verb
-
dar voces verb
-
dar gritos verb
-
gritar a voces verb
-
pegar voces verb
-
-
uitroepen (uitschreeuwen; uitgillen; uitbrullen; uitkrijsen)
-
uitroepen
Conjugations for uitroepen:
o.t.t.
- roep uit
- roept uit
- roept uit
- roepen uit
- roepen uit
- roepen uit
o.v.t.
- riep uit
- riep uit
- riep uit
- riepen uit
- riepen uit
- riepen uit
v.t.t.
- heb uitgeroepen
- hebt uitgeroepen
- heeft uitgeroepen
- hebben uitgeroepen
- hebben uitgeroepen
- hebben uitgeroepen
v.v.t.
- had uitgeroepen
- had uitgeroepen
- had uitgeroepen
- hadden uitgeroepen
- hadden uitgeroepen
- hadden uitgeroepen
o.t.t.t.
- zal uitroepen
- zult uitroepen
- zal uitroepen
- zullen uitroepen
- zullen uitroepen
- zullen uitroepen
o.v.t.t.
- zou uitroepen
- zou uitroepen
- zou uitroepen
- zouden uitroepen
- zouden uitroepen
- zouden uitroepen
en verder
- ben uitgeroepen
- bent uitgeroepen
- is uitgeroepen
- zijn uitgeroepen
- zijn uitgeroepen
- zijn uitgeroepen
diversen
- roep uit!
- roept uit!
- uitgeroepen
- uitroepend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze