Dutch
Detailed Translations for van elkaar onderscheiden from Dutch to Spanish
van elkaar onderscheiden:
van elkaar onderscheiden verb (onderscheid van elkaar, onderscheidt van elkaar, onderscheidde van elkaar, onderscheidden van elkaar, van elkaar onderscheiden)
-
van elkaar onderscheiden (onderscheiden)
distinguir; determinar; diferenciar; destacarse; distinguirse; diferenciarse; condecorar-
distinguir verb
-
determinar verb
-
diferenciar verb
-
destacarse verb
-
distinguirse verb
-
diferenciarse verb
-
condecorar verb
-
Conjugations for van elkaar onderscheiden:
o.t.t.
- onderscheid van elkaar
- onderscheidt van elkaar
- onderscheidt van elkaar
- onderscheiden van elkaar
- onderscheiden van elkaar
- onderscheiden van elkaar
o.v.t.
- onderscheidde van elkaar
- onderscheidde van elkaar
- onderscheidde van elkaar
- onderscheidden van elkaar
- onderscheidden van elkaar
- onderscheidden van elkaar
v.t.t.
- heb van elkaar onderscheiden
- hebt van elkaar onderscheiden
- heeft van elkaar onderscheiden
- hebben van elkaar onderscheiden
- hebben van elkaar onderscheiden
- hebben van elkaar onderscheiden
v.v.t.
- had van elkaar onderscheiden
- had van elkaar onderscheiden
- had van elkaar onderscheiden
- hadden van elkaar onderscheiden
- hadden van elkaar onderscheiden
- hadden van elkaar onderscheiden
o.t.t.t.
- zal van elkaar onderscheiden
- zult van elkaar onderscheiden
- zal van elkaar onderscheiden
- zullen van elkaar onderscheiden
- zullen van elkaar onderscheiden
- zullen van elkaar onderscheiden
o.v.t.t.
- zou van elkaar onderscheiden
- zou van elkaar onderscheiden
- zou van elkaar onderscheiden
- zouden van elkaar onderscheiden
- zouden van elkaar onderscheiden
- zouden van elkaar onderscheiden
en verder
- ben van elkaar onderscheiden
- bent van elkaar onderscheiden
- is van elkaar onderscheiden
- zijn van elkaar onderscheiden
- zijn van elkaar onderscheiden
- zijn van elkaar onderscheiden
diversen
- onderscheid van elkaar!
- onderscheidt van elkaar!
- van elkaar onderscheiden
- van elkaar onderscheidend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze