Dutch
Detailed Translations for voorschotelen from Dutch to Spanish
voorschotelen:
-
voorschotelen
Conjugations for voorschotelen:
o.t.t.
- schotel voor
- schotelt voor
- schotelt voor
- schotelen voor
- schotelen voor
- schotelen voor
o.v.t.
- schotelde voor
- schotelde voor
- schotelde voor
- schotelden voor
- schotelden voor
- schotelden voor
v.t.t.
- heb voorgeschoteld
- hebt voorgeschoteld
- heeft voorgeschoteld
- hebben voorgeschoteld
- hebben voorgeschoteld
- hebben voorgeschoteld
v.v.t.
- had voorgeschoteld
- had voorgeschoteld
- had voorgeschoteld
- hadden voorgeschoteld
- hadden voorgeschoteld
- hadden voorgeschoteld
o.t.t.t.
- zal voorschotelen
- zult voorschotelen
- zal voorschotelen
- zullen voorschotelen
- zullen voorschotelen
- zullen voorschotelen
o.v.t.t.
- zou voorschotelen
- zou voorschotelen
- zou voorschotelen
- zouden voorschotelen
- zouden voorschotelen
- zouden voorschotelen
diversen
- schotel voor!
- schotelt voor!
- voorgeschoteld
- voorschotelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for voorschotelen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
servir | opdienen; serveren | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
poner delante | voorschotelen | aan tafel bedienen; bedienen; opdienen; opdissen; voorzetten |
servir | voorschotelen | aan tafel bedienen; assisteren; bedienen; bijgieten; bijspringen; bijstaan; dienen; dienst doen; doneren; eten opscheppen; gerieven; geven; gunnen; gunst verlenen; handreiken; helpen; inschenken; intappen; knoppen bedienen; ondersteunen; opdienen; opdissen; opscheppen; schenken; seconderen; serveren; tappen; van dienst zijn; voorzetten; weldoen |
servir en la mesa | voorschotelen | aan tafel bedienen; bedienen; opdienen; opdissen; voorzetten |