Dutch

Detailed Translations for wankelen from Dutch to Spanish

wankelen:

Conjugations for wankelen:

o.t.t.
  1. wankel
  2. wankelt
  3. wankelt
  4. wankelen
  5. wankelen
  6. wankelen
o.v.t.
  1. wankelde
  2. wankelde
  3. wankelde
  4. wankelden
  5. wankelden
  6. wankelden
v.t.t.
  1. heb gewankeld
  2. hebt gewankeld
  3. heeft gewankeld
  4. hebben gewankeld
  5. hebben gewankeld
  6. hebben gewankeld
v.v.t.
  1. had gewankeld
  2. had gewankeld
  3. had gewankeld
  4. hadden gewankeld
  5. hadden gewankeld
  6. hadden gewankeld
o.t.t.t.
  1. zal wankelen
  2. zult wankelen
  3. zal wankelen
  4. zullen wankelen
  5. zullen wankelen
  6. zullen wankelen
o.v.t.t.
  1. zou wankelen
  2. zou wankelen
  3. zou wankelen
  4. zouden wankelen
  5. zouden wankelen
  6. zouden wankelen
diversen
  1. wankel!
  2. wankelt!
  3. gewankeld
  4. wankelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for wankelen:

NounRelated TranslationsOther Translations
arrojar gesmijt
VerbRelated TranslationsOther Translations
andar tambaleándose wankelen waggelen
arredrarse wankelen achteruitdeinzen; achteruitgaan; terugdeinzen; terugschrikken; terugwijken
arrojar wankelen afsmijten; afwerpen; begeleiden; braken; deinen; deponeren; golven; keilen; kotsen; kwakken; leiden; meevoeren; met de hand groeten; naar beneden gooien; naar beneden werpen; neergooien; neerkwakken; neerleggen; neerwerpen; omlaag werpen; omwisselen; op de grond gooien; overgeven; smakken; smijten; spugen; uitbraken; uitgooien; uitwerpen; voeren; vomeren; weggooien; wegsmijten; wisselen; zwaaien
balancear wankelen balanceren; bengelen; bungelen; fluctueren; in evenwicht brengen; slingeren; uitbalanceren; variëren
balancearse wankelen bengelen; deinen; fluctueren; golven; heen en weer zwaaien; schommelen; slingeren; slippen; uitglijden; variëren; wiebelen; wiegelen; wiegen; zwaaien; zwenken
balbucear wankelen
balbucir wankelen lallen
bambolearse wankelen deinen; golven; omwisselen; waggelen; wiegelen; wisselen
columpiarse wankelen deinen; golven; omwisselen; wiegelen; wisselen
desalentarse wankelen versagen
desanimarse wankelen moedeloos worden; versagen
desequilibrarse wankelen fluctueren; variëren; versagen
desmayar wankelen versagen
escorar wankelen deinen; golven; hellen; omwisselen; overhellen; smijten; voorover buigen; voorover hellen; wiegelen; wisselen
fluctuar wankelen deinen; fluctueren; golven; omwisselen; variëren; wiegelen; wisselen
moverse continuamente wankelen deinen; fluctueren; golven; met de hand groeten; variëren; wiegelen; zwaaien
renguear wankelen deinen; golven; met de hand groeten; omwisselen; wiegelen; wisselen; zwaaien
tambalear wankelen fluctueren; heen en weer zwaaien; slingeren; variëren; waggelen; zwaaien; zwenken
tambalearse wankelen deinen; fluctueren; golven; rondslingeren; slingeren; smijten; variëren; waggelen; wiegelen; zwieren
tartajear wankelen hakkelen; haperen; stamelen; stotteren
tartamudear wankelen hakkelen; haperen; stamelen; stotteren
titubear wankelen betwijfelen; fluctueren; omwisselen; variëren; wisselen
vacilar wankelen aarzelen; betwijfelen; dralen; drentelen; druilen; fluctueren; hannesen; omwisselen; talmen; teuten; treuzelen; twijfelen; variëren; weifelen; wisselen; zaniken; zeiken; zeuren

Wiktionary Translations for wankelen:


Cross Translation:
FromToVia
wankelen tambalear stagger — to walk in an awkward, drunken fashion
wankelen titubear teeter — tilt back and forth on an edge
wankelen vacilar barguigner — (familier, fr) hésiter, avoir de la peine à se déterminer, particulièrement quand il s’agir d’un achat, d’une affaire, d’un traité.
wankelen vacilar; hesitar; dudar hésiter — Être incertain, indécis sur le parti, sur la résolution que l’on doit prendre.