Dutch

Detailed Translations for uit from Dutch to French

uit:


Translation Matrix for uit:

NounRelated TranslationsOther Translations
fait aangelegenheid; actie; affaire; aktie; casus; daad; evenement; feit; gebeurtenis; geval; handeling; incident; kwestie; voorval; zaak
passé verleden
OtherRelated TranslationsOther Translations
de van
depuis sedert; sindsdien
ModifierRelated TranslationsOther Translations
achevé af; afgedaan; afgelopen; beëindigd; gedaan; gepleegd; gereed; geëindigd; klaar; over; uit; voltooid; voorbij af; beëindigd; foutloos; gedaan; gereed; klaar; perfect; volbracht; voleindigd; volleerd; volmaakt
de uit; vanaf deze plaats; weg aan; bij; erbij; erop; in; per; te; van de zijde van; vanaf
depuis uit; vanaf deze plaats; weg nadien; sedert; sedertdien; sinds; vanaf het moment dat
depuis maintenant uit; van; vanaf nu; vanuit
disposé af; afgedaan; afgelopen; gereed; geëindigd; klaar; over; uit; voltooid; voorbij bereid; bereidvaardig; gehumeurd; gemutst; genegen; gereed; gestemd; gewillig; gezind; klaar; paraat
dès uit; vanaf deze plaats; weg
dès maintenant uit; van; vanaf nu; vanuit met onmiddellijk effect; met onmiddellijke ingang; per direct
exécuté af; afgedaan; afgelopen; beëindigd; gedaan; gepleegd; gereed; geëindigd; klaar; over; uit; voltooid; voorbij doodgeschoten; doorgevoerd; geëxecuteerd; uitgevoerd; verricht; voltrokken
fait af; afgedaan; afgelopen; beëindigd; gedaan; gepleegd; gereed; geëindigd; klaar; over; uit; voltooid; voorbij af; beëindigd; doorgekookt; gaar; geboren; gecreëerd; gedaan; gemaakt; geproduceerd; gereed; geschapen; gevormd; klaar; ter wereld gekomen; uitgevoerd; verricht; vervaardigd; volbracht; voltrokken
fini af; afgedaan; afgelopen; beëindigd; gedaan; gepleegd; gereed; geëindigd; klaar; over; uit; voltooid; voorbij af; afgerond; beëindigd; doorgekookt; eruit; foutloos; gaar; gecompleteerd; gedaan; gereed; klaar; perfect; volbracht; voleindigd; volmaakt
passé af; afgedaan; afgelopen; gereed; geëindigd; klaar; over; uit; voltooid; voorbij afgelopen; armoedig; bedorven; beëindigd; doorgegeven; ex; flodderig; geweest; gewezen; haveloos; jongstleden; kwijt; o.v.t.; onvoltooid verleden tijd; pover; rot; rottig; schamel; sjofel; sjofeltjes; slecht; toenmalig; verder gegeven; verdwaald; vergaan; verleden; verleden tijd; verlopen; verloren; vermist; verrot; verstreken; vervallen; voorbij; voorgevallen; voorheen; voormalig; voormalige; vorig; vorige; vroeger; vroegere; weg; zoek
préparé af; afgedaan; afgelopen; beëindigd; gedaan; gepleegd; gereed; geëindigd; klaar; over; uit; voltooid; voorbij af; bedacht; bereid; beëindigd; gedaan; gekookt; gereed; gewapend; klaar; paraat; volbracht; voorbereid; voorbewerkt
prêt af; afgedaan; afgelopen; beëindigd; gedaan; gepleegd; gereed; geëindigd; klaar; over; uit; voltooid; voorbij af; beëindigd; doorgekookt; gaar; gedaan; gekookt; genegen; gereed; klaar; lening; paraat; rap; snel; startklaar; vlot; vlug; volbracht
terminé af; afgedaan; afgelopen; beëindigd; gedaan; gepleegd; gereed; geëindigd; klaar; over; uit; voltooid; voorbij af; afgehandeld; afgerond; beëindigd; doorgekookt; gaar; gecompleteerd; gedaan; gereed; klaar; volbracht
à partir de maintenant uit; van; vanaf nu; vanuit

Antonyms for "uit":


Related Definitions for "uit":

  1. ergens vandaan1
    • mijn vader komt uit Turkije1
  2. afgelopen, het werkt niet meer1
    • het spel is uit1
  3. naar buiten1
    • we gaan vanavond uit1
  4. niet langer in de mode1
    • wijde rokken zijn uit1
  5. van binnen naar buiten1
    • ga de klas uit!1
  6. van je lichaam afhalen1
    • doe je jas uit1
  7. vanwege, op grond van1
    • zij deed het uit liefde1

Wiktionary Translations for uit:

uit
preposition
  1. geeft aan van welke plaats iets komt
    • uitde
uit
  1. -

Cross Translation:
FromToVia
uit éteint extinct — extinguished, no longer alight (of fire, candles etc.)
uit de from — with the source or provenance of or at
uit hors de out of — from the inside to the outside of
uit par out of — with the motivation of
uit épuisé allemitteldeutsch und norddeutsch, (umgangssprachlich): leer, nicht mehr vorrätig
uit de ausmit Dativ: von drinnen nach draußen

uit form of uiten:

uiten verb (uit, uitte, uitten, geuit)

  1. uiten (uitdrukking geven aan; uitdrukken; verwoorden; uiting geven aan; vertolken)
    exprimer; raconter; prononcer; se manifester; interpréter; donner tournure à; manifester; dire; avancer; communiquer; traduire; parler; formuler; proférer; se traduire; imiter; s'exprimer; faire un discours
    • exprimer verb (exprime, exprimes, exprimons, exprimez, )
    • raconter verb (raconte, racontes, racontons, racontez, )
    • prononcer verb (prononce, prononces, prononçons, prononcez, )
    • interpréter verb (interprète, interprètes, interprétons, interprétez, )
    • manifester verb (manifeste, manifestes, manifestons, manifestez, )
    • dire verb (dis, dit, disons, dites, )
    • avancer verb (avance, avances, avançons, avancez, )
    • communiquer verb (communique, communiques, communiquons, communiquez, )
    • traduire verb (traduis, traduit, traduisons, traduisez, )
    • parler verb (parle, parles, parlons, parlez, )
    • formuler verb (formule, formules, formulons, formulez, )
    • proférer verb (profère, profères, proférons, proférez, )
    • imiter verb (imite, imites, imitons, imitez, )
    • s'exprimer verb
  2. uiten (spuien)
    exprimer; manifester
    • exprimer verb (exprime, exprimes, exprimons, exprimez, )
    • manifester verb (manifeste, manifestes, manifestons, manifestez, )

Conjugations for uiten:

o.t.t.
  1. uit
  2. uit
  3. uit
  4. uiten
  5. uiten
  6. uiten
o.v.t.
  1. uitte
  2. uitte
  3. uitte
  4. uitten
  5. uitten
  6. uitten
v.t.t.
  1. heb geuit
  2. hebt geuit
  3. heeft geuit
  4. hebben geuit
  5. hebben geuit
  6. hebben geuit
v.v.t.
  1. had geuit
  2. had geuit
  3. had geuit
  4. hadden geuit
  5. hadden geuit
  6. hadden geuit
o.t.t.t.
  1. zal uiten
  2. zult uiten
  3. zal uiten
  4. zullen uiten
  5. zullen uiten
  6. zullen uiten
o.v.t.t.
  1. zou uiten
  2. zou uiten
  3. zou uiten
  4. zouden uiten
  5. zouden uiten
  6. zouden uiten
en verder
  1. ben geuit
  2. bent geuit
  3. is geuit
  4. zijn geuit
  5. zijn geuit
  6. zijn geuit
diversen
  1. uit!
  2. uitt!
  3. geuit
  4. uitend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for uiten:

NounRelated TranslationsOther Translations
avancer oprukken
parler babbeltje; causerie; gebabbel; praatje
VerbRelated TranslationsOther Translations
avancer uitdrukken; uitdrukking geven aan; uiten; uiting geven aan; vertolken; verwoorden aandragen; aankaarten; aanknopen; aansnijden; aanvoeren; avanceren; beter worden; betogen; bevorderd worden; beweren; demonstreren; doorlopen; duwen; een stapje verder gaan; een voorstel doen; entameren; gaan; geld opleveren; gesprek aanknopen; hogerop komen; inbrengen; lopen; naar voren brengen; naar voren plaatsen; openen; opmarcheren; opperen; oprukken; opschuiven; opwerpen; poneren; pretenderen; progressie maken; stappen; starten; stellen; stuwen; suggereren; te berde brengen; ter sprake brengen; verbeteren; verder komen; verder lopen; verdergaan; verklaren; vervroegen; voorgeven; voorschieten; voorschuiven; voortbewegen; voortgaan; voortstuwen; vooruitduwen; vooruitgang boeken; vooruitkomen; vooruitschuiven; vooruitstreven; voorwaarts treden; vorderen; vorderingen maken; vroeger uitvoeren dan gepland; zich opwerken; zich voortbewegen
communiquer uitdrukken; uitdrukking geven aan; uiten; uiting geven aan; vertolken; verwoorden aansteken; berichten; besmetten; bewust maken; communiceren; een conversatie hebben; iets melden; in contact staan; ineenlopen; informeren; kennisgeven van; meedelen; melden; openbaren; overbrengen; praten; publiceren; rapporteren; spreken; uitbrengen; verslag uitbrengen; zeggen
dire uitdrukken; uitdrukking geven aan; uiten; uiting geven aan; vertolken; verwoorden babbelen; beschrijven; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; mededelen; praten; snateren; spreken; uiteenzetten; verhaal vertellen; verhalen; vertellen; wauwelen; zeggen; zwammen
donner tournure à uitdrukken; uitdrukking geven aan; uiten; uiting geven aan; vertolken; verwoorden
exprimer spuien; uitdrukken; uitdrukking geven aan; uiten; uiting geven aan; vertolken; verwoorden beschrijven; formuleren; fraseren; in een formule brengen; leegknijpen; overbrengen; tot uitdrukking brengen; translateren; uitdrukken; uitknijpen; verbaliseren; vertalen; vertolken; verwoorden; weergeven
faire un discours uitdrukken; uitdrukking geven aan; uiten; uiting geven aan; vertolken; verwoorden communiceren; een conversatie hebben; in contact staan; praten; speechen; spreken
formuler uitdrukken; uitdrukking geven aan; uiten; uiting geven aan; vertolken; verwoorden formuleren; fraseren; in een formule brengen; inkleden; verbaliseren; verwoorden
imiter uitdrukken; uitdrukking geven aan; uiten; uiting geven aan; vertolken; verwoorden falsificeren; imiteren; kopiëren; nabootsen; nadoen; namaken; navolgen; uitbeelden; verbeelden; verpersonificeren; vertolken; vervalsen
interpréter uitdrukken; uitdrukking geven aan; uiten; uiting geven aan; vertolken; verwoorden acteren; begrijpen; beschrijven; een rol vertolken; interpreteren; komedie spelen; mededelen; opvatten; overbrengen; overzetten; tolken; toneelspelen; translateren; uitbeelden; uiteenzetten; verbeelden; verhalen; verpersonificeren; vertalen; vertellen; vertolken; weergeven; zeggen; zich aanstellen
manifester spuien; uitdrukken; uitdrukking geven aan; uiten; uiting geven aan; vertolken; verwoorden aantonen; bewijzen; exposeren; getuigen van; laten blijken; laten zien; manifesteren; staven; tentoonstellen; tonen; vertonen; voor ogen brengen
parler uitdrukken; uitdrukking geven aan; uiten; uiting geven aan; vertolken; verwoorden babbelen; communiceren; een conversatie hebben; in contact staan; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; speechen; spreken; verhaal vertellen; verhalen; vertellen; wauwelen; zwammen
proférer uitdrukken; uitdrukking geven aan; uiten; uiting geven aan; vertolken; verwoorden foeteren
prononcer uitdrukken; uitdrukking geven aan; uiten; uiting geven aan; vertolken; verwoorden babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen
raconter uitdrukken; uitdrukking geven aan; uiten; uiting geven aan; vertolken; verwoorden babbelen; berichten; beschrijven; informeren; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; mededelen; meedelen; melden; praten; rapporteren; snateren; spreken; uiteenzetten; verhaal vertellen; verhalen; verslag uitbrengen; vertellen; wauwelen; zeggen; zwammen
s'exprimer uitdrukken; uitdrukking geven aan; uiten; uiting geven aan; vertolken; verwoorden openbaren; zich uiten
se manifester uitdrukken; uitdrukking geven aan; uiten; uiting geven aan; vertolken; verwoorden openbaren; zich uiten
se traduire uitdrukken; uitdrukking geven aan; uiten; uiting geven aan; vertolken; verwoorden
traduire uitdrukken; uitdrukking geven aan; uiten; uiting geven aan; vertolken; verwoorden beschrijven; dagvaarden; interpreteren; overbrengen; overzetten; translateren; vertalen; vertolken; weergeven

Wiktionary Translations for uiten:

uiten
verb
  1. zeggen
uiten
Cross Translation:
FromToVia
uiten absolu; total utter — absolute
uiten prononcer utter — say
uiten émettre utter — use the voice

Related Translations for uit