Summary
Dutch
Detailed Translations for boeten from Dutch to French
boeten:
-
boeten
expier; payer; réparer-
expier verb (expie, expies, expions, expiez, expient, expiais, expiait, expiions, expiiez, expiaient, expiai, expias, expia, expiâmes, expiâtes, expièrent, expierai, expieras, expiera, expierons, expierez, expieront)
-
payer verb (paye, payes, payons, payez, payent, payais, payait, payions, payiez, payaient, payai, payas, paya, payâmes, payâtes, payèrent, payerai, payeras, payera, payerons, payerez, payeront)
-
réparer verb (répare, répares, réparons, réparez, réparent, réparais, réparait, réparions, répariez, réparaient, réparai, réparas, répara, réparâmes, réparâtes, réparèrent, réparerai, répareras, réparera, réparerons, réparerez, répareront)
-
Conjugations for boeten:
o.t.t.
- boet
- boet
- boet
- boeten
- boeten
- boeten
o.v.t.
- boette
- boette
- boette
- boetten
- boetten
- boetten
v.t.t.
- heb geboet
- hebt geboet
- heeft geboet
- hebben geboet
- hebben geboet
- hebben geboet
v.v.t.
- had geboet
- had geboet
- had geboet
- hadden geboet
- hadden geboet
- hadden geboet
o.t.t.t.
- zal boeten
- zult boeten
- zal boeten
- zullen boeten
- zullen boeten
- zullen boeten
o.v.t.t.
- zou boeten
- zou boeten
- zou boeten
- zouden boeten
- zouden boeten
- zouden boeten
diversen
- boet!
- boet!
- geboet
- boetend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for boeten:
Noun | Related Translations | Other Translations |
pénitence | boeten | boetedoening; boetstraf; godsoordeel; oordeel van god; penitentie |
Verb | Related Translations | Other Translations |
expier | boeten | bloeden voor; boeten voor |
payer | boeten | aanzuiveren; afbetalen; afrekenen; bekostigen; belonen; betalen; bezoldigen; dokken; doorbetalen; genoegdoen; honoreren; lonen; nabetalen; rekening betalen; salariëren; uitbetalen; vereffenen; verrekenen; voldoen |
réparer | boeten | aanpassen; bijspijkeren; bijstellen; fiksen; genoegdoen; goedmaken; herstellen; inhalen; maken; opkalefateren; opknappen; oplappen; opvijzelen; rechtstrijken; rechtzetten; repareren; vernieuwen; verstellen |